
een ongelijken groei der cel aan hare verschiliende zijden onderstellen, namelijk
cen stärkeren groei in die deelen welke ten slotte het meest naar buiten
puilen. Evenwel is het vraagstuk dan slechts verplaatst en niet nader tot
zijne oplossing gebragt, want op nieuw ontstaat de vraag: vanwaar dat on-
symmetrische in den groei? Letten wij echter op de omstandigheden, die
hier, aan de bedoelde tegenovergestelde zijden, werkelijk verschillend zijn,
dan doet zich eene andere opvatting van het verschijnsel, en eene vrij eenvoudige
verklaring aan ons voor. De o u d e r d o m d e r d e e l in g s v l a k k e n ,
die het eelpaar van weerszijden insluiten, is verschillend. Met andere woorden,
elk eelpaar is aan het paar, waarmede het tot ééne groep van vier cellen
in een oppervlak behoort, verbonden door moedercelwanden die slechts
een of twee perioden ouder dan de wanden der cellen zelve zijn ; aan het
paar der aangrenzende groep door middel van wanden, die de geheele groepen
insluiten en wier ouderdom een of meer voile cycli bovendien bedraagt.
Daar nu, volgens hetgeen wij vroeger opmerkten, die oudere moedercelwrn-
den aan eene destructie zijn blootgesteld, die den zamenhang der deelen van
lieverlede doet verminderen, ontmoet de kracht, die den zamenhang der celparen
in hunne aequatoren tracht te verbreken, aan de twee tegenovergestelde
zijden van deze e e n v e r s c h i l l e n d e n iv e e r s t a n d . De verplaatsing
der deelen, geschiedende in verhouding tot de kracht, die na aftrek van deze
weerstanden overblijft, zal aan weerszijden ongelijk zijn. Kortom, het eelpaar
zal, ook al is er overigens reden tot eene gelijke insnoering aan weerskanten,
zich het meest moeten terugtrekken aan die zijde waar de zamenhang der
wanden met de naburige het zwakst, het minst aan de zijde waar die zamenhang
het sterkst is.
Indien deze opvatting de ware is, zijn nog de gevolgen te beschouwen
van den eigenaardigen toestand, waarin de cellen en hare wanden zich bij de
ongelijke insnoering bevinden. Is toch deze het gevolg van mechanische working
en met door den groei als zoodanig bepaald, dan zijn de cellen gebragt
m een anderen vorm, dan zij zouden aannemen, indien zij zich geheel vrij
ontwikkelden. Zij zijn, om het zoo uit te drukken, uit haren natuurlijken
vonn gewrongen, en de elasticiteit der deelen, vruchteloos strevende naar
eene herstelling van het natuurlijke evenwigt, moet zich door spanningen in
de- wanden openbaren. Die spanningen zullen zijn van verschillenden aard,
deels positief, deels negatief. Sommige deelen worden, in bepaalde rigtingen,
meer^uitgerekt, andere meer zamengedrongen gehouden, dan zij bij den na-
tuuriijken vorm der cel zouden zijn. In het algemeen moeten de deelen van
den wand, die aan weerszijden bij de insnoering betrokken zijn, in tegenovergestelde
toestanden van spanning verkeeren, daar zij aan de eene zijde
evenwel voorbij deri toestand van het natuurlijk evenwigt worden gebragt, als
zij aan de andere zijde daarvéér teruggehouden worden.
Verondersteld, dat deze spanningen blijven bestaan '), terwijl wij weten,
dat de weerstanden met den tijd veränderen: dan kunnen de wanden, die
nu nog vast aan elkander verbonden blijven, later van elkander worden gescheiden;
eene intercellulaire ruimte kan worden te voorschijn geroepen waar
zij in den aanvang niet ontstond, en waar zij aanvankelijk zeer klein was,
kan zij, bij latere vermindering van den weerstand, grooter worden. Hierin
kan dus de verklaring gelegen zijn van hetgeen wij vroeger opmerkten, dat
de intercellulaire ruimten der eerste serie, vooral in de eerste perioden van
haar bestaan, aanmerkelijk sterker in omvang toenemen, dan toegescbreven
worden kan aan den groei der begrenzende wanden alleen, volgens de wet
die wij voor den groei der geheele cel leerden kennen. De intercellulaire
ruimten der eerste serie (en zoo ook die der tweede) zijn juist de zoodanige,
die, in het midden der groepen van vier cellen ontstaande, aanvankelijk
het kleinste deel der insnoering hebben ontvangen. Voor deze kunnen dus twee
oorzaken tot de buitengewone vergrooting zamenwerken; eene eerste, in zoo
verre de totaal-insnoering, ten gevolge van den zamenhang der wanden aan
weerskanten oorspronkelijk gebleven beneden het bedrag, dat de groei in
den aequator bij dien in de andere deelen achterblijft, bij vermindering
der wederzijdsche wéerstanden, verder wordt voltooid; eene tweede, in zoo
verre bij vermindering der Aveerstanden, ook haar verschil vermindert, en
bijgevolg de ongelijkheid in de verdeeling der insnoering, geheel of gedeeltelijk
wordt hersteld. Voor de intercellulaire ruimten der andere seriën, die aanvankelijk
het grootste deel der insnoering hebben verkregen, bestaat, buiten
den groei der wanden, alleen de eerste oorzaak tot vergrooting; de tweede
') A p r io r i kan omtrent dit punt niet worden beslist. Men heeft bier niet met enkele elasticiteits-
verschijnselen te doen (welke zelve nader onderzoek behoeven) maar met deelen die tevens groeijen.
Door NaGEti zijn, naar aanleiding van zijn onderzoek aangaande den groei der amylum-korrels ( c a r l
NäGELi, die Stärkekörner 1838) twee beginselen aangenomen, deels op theoretische gronden, deels
ook door waarneming bevestigd; deze namelijk, dat de intussusceptie van nieuwe molekulen zich
voegt naar de schikking der reeds aanwezige, en dat de intussusceptie door mechanischen weerstand
(drukking, positieve spanning) wordt belemmerd, soms geheel opgeheven, door negatieve spanning
(uitrekking) bevorderd. Volgens het eene beginsel moet eene spanning in de deelen door den groei
worden onderhouden, en zou zij zelfs, nadat zij als enkel elasticiteits-verschijnsel was verloren gegaan,
op nieuw kunnen worden opgewekt. Volgens het andere beginsel wordt de vormverandering, die
mechanisch te weeg gebragt werd, van lieverlede organisch bevestigd. Van de mate waarin, bij
elk bijzonder geval, beide invloeden werkzaam zijn, moet afhangen, in hoe verre de spanning door
den groei onderhouden, in hoeverre zij daardoor vernietigd worden zal.