
SCHEDONORUS el at i on
Rijzige Langbloem.
Iloogduitsch. Hoher Swingel. Wiesen Schwingel.
Engelsch. T all Fescue-grass.
Bloeit in Zomer- en Hooimaand. # .
T riaitdria, Digyhia; Driemahnigeh , T weewijvigeh.
Natuurl. Rang volgens linn. IV. Gramina, Grassen.
Geslachts-kenmerken. Calyx 5-i5 -flo ru s, glumae flosculis breviores; de kelk 5-i5-bloemig, de kaf-
blaadies korter dan de bloempjes. Corollae valvula inferior sub apice breviter emarginato-dentata,
setigera; superior bifido-dentata; het onderste klepje onder den to p , kort- uitgerand en getand,
borsteldragend; het bovenste tweespletig-getand. Squamae lanceolatae, integrae, glabrae; de honig-
schubben lancetvormig, g aaf, onbehaard. Stigmata villosa, de stempels vlokkig. Semen valvula
corollae superiore subcorticatum, sulcatum; het zaad eenigzins gedekt door het bovenste klepje,
gesleufd. Panicula composita; pedicelli proprii inflati, cuneiformes; de pluim zamengesteld, de
bijzondere bloemsteeltjes opgeblazen, •wigvormig.
S oortelijke kenmerken. Panicula patente, ramosissima; met openstaande, sterkgetakte pluim. Locustis
ovato-lanceolatis , subaristatis, 4“5-floris; de bloempakjes eirond-lancetvormig, een weinig genaaid,
4-5-bloemig. Foliis lineari-lanceolatis, de bladen lijn-lancetvormig. Radice repente, de wortel kruipende.
Het geslacht Schedonorus, waarvan wij vier óf vijf inlandsche soorten bezitten , behoorde weleer tot
het geslacht Festuca (Zwenkgras), waarvan het echter voornamelijk verschilt door de inplanting van
het naaldje of borsteltje (seta), hetgeen bij de soorten van Langbloem even onder den top van het
buitenste klepje is geplaatst, terwijl bij de Zwenkgrassen de klepjes in het borsteltje eindigen.
De hier a f geheelde rijzige Langbloem is eene zeer.groote grassoort , daar zij zich wel ter hoogte
van 8 -palmen o f eene el verheft. De halm is stevig, regtstandig , onbehaard. De bladen
groot, breed, met grove , zware nerven , onbehaard. De pluim knikkende, uit talrijke bloempakjes
zamengesteld, welke eirond spits , een weinig zamengedrukt en meestal roodachtig van
kleur zijn. Ieder bloempakje heeft 4 o f 5 bloemen. Men ziet den kelk met zeer ongelijke
blaadjes bij a , de bloemkroon bij b. Een klein borsteltje ontspringt, gelijk men ziét bij b ,
even onder den, top van het buitenste klepje , doch ontbreekt dikwijls. Men ziet eindelijk bij c s
het vruchtbeginsel aan den voet van de honigschuhben omgeven, en van boven van de vlokkige
stempels voorzien.
Deze plant is dikwijls verward met de beemd Langbloem {Schedonorus pratensis'), waarvan zij
echter door hare meerdere grootte en de opgegeven kenmerken genoegzaam verschilt.
G roeiplaatseii. Op vochtige plaatsen, zoowel op klei- als zandgrond.
Deze plant is door den Hoogleeraar reihwardt gevonden in moerassen bij Muiden; door den Heer
dümortieb. in Zeeland; door den Heer vrijdag zijhut bij ’sGravenhage; door mijzelven op vochtige
vruchtbare gronden aan het Y bij Amsterdam; op de buitenwaarden van de Waal bij Gorinchem; te
Velzen boven Haarlem; op Muiderberg enz.
H uishoudelijk gebruik. Reeds door liïtnaeus erkend als een zeer voortreffelijk veevoeder, hetgeen
echter eenen vruchtbaren grond vordert, schreber houdt dit mede voor een der beste, vroeg bloeijende
grassen, en van gelijke opbrengst, als Arrhenatherwn avenaceum} maar volgens hem zouden Schapen
hierdoor geene goede wol verkrijgen. Smith noemt het wel een hard gras, hetgeen vooral het
geval i s , wanneer h et heeft uitgebloeid; maar rekent het echter zeer voedzaam te zijn: het maakt in
Engeland een voornaam gedeelte u it van het buitendijksche of waarden Hooi. Op vochtige gronden
groeit het vooral welig.