
Witte Klaver.
Hoogduitsch. Weisser Wiesen-klee , kriechender Wiesen-klee.
Engelsch. White Trefoil, Dutch Clover, (zq heeft dezen naam in Engeland verkregen, om dat zij daar
yqjgqps WtYlaandeïen gebragt yr^rd.)
Nederduitsc/ie Bijnamen. Witte veld-klaver, in het Sticht Kemp. In Vlaanderen Steenklaver.
Bloeit in den Zomer. V*
Diadelrhia, Decandriaj T weebroederlijken, Tienmannigen.
Natuurl. Rang volgens l inn . XXXII. Papilionaceae, Vlinderbloemigen. Leguminosaef decandolle.
G e s l a c h t s k e n m e r k e n . Flores subcapitati, de bloemen bij na bloemhoofdig. Legumen calyce tectum ,
3_ s_ 4-spermumj. dfi Peul dopr den kelk gedekt, a r of 4"zadig.
Soortelijke kenmerken. Capitulis umbellaribus, met schermyormende bloemhoofdjes. Leguminibus
4-sDerinis de peultjes 4-zadig. Calycinis dentibus inaequalibus, de kelktandjes ongelqk. Foliohs ovato-
oblongis, emargmatis, serrulatis; de blaadjeseirond-langwerpig, uitgerand, zaagtandig. Caulerepente, de steng
druipende.
De wortel is vezelig, somwijlen, even als ik dit ooi in de roode Klaver enandere vlinderbloemige
planten heb waargenomen, met kleine knolletjes, bezet. De steng is onbehaard, nederliggende,
somtijds, wanneer zij tusschen het gras in g ro eit, zoo hoog als in de nevensgaande afbeelding.
ï>e bladen zón lang-gesteeld, de blaadjes eirond-langwerpig, o f qmgekeerd-hartvormig, dikwqls
met bruin en wit gevlekt, drie o f somwijlen meer in getal. De bloemstelen zijn règtstandig
zeer lang, veelbloemig• De bloemen wit > na den bloeitijd roodachtig en nederhangende » gelijk
men bij * vindt aangewezen. De kelk is onbehaard, veel kleiner dan de bloemkroon b met
ongelijke tanden aan wier voet men een klein helder rood stipje waarneemt c. f fe t peultje d
langwerpigonbehaard, 5f- o f t-zadig. De plant groeit niet hppger dan, *?*' 9j galmen,
dqch rig t zich in vetten vruchtbaren grond somwijlen iets hpoger op.
G roeiplaatsen. Aan de wegen, doch voornamelijk in onze beste weilanden, zeer algemeen door het
gapsche land.
Huishoudelijk gebruik. Deze plant behoort tot onze beste voedergewassen , en verdiept in vele opju
te n geene mindere aanbjïvpljng dan de ropdfi. Klaver. Zij is echter minder dan deze geplukt» om gesneden
of gemaaid te worden, om dat zjj door bare kruipende stengen en lageren stand, bq het maaqen
veel minder opbrengt. In vruchtbaren grond wasj zij echter vrq zwaar, en kan ééne tamelqk goede snede geven?
maar des te voortreffelijker is zij , om afgeweid te worden, daar zq den grond zeerd,gt beslaat. In dropgen
zandgrond waar de r opdp klaver niet zop gelukken, slaagt zq wel, en laat zich vooral voordeelig door
schapen beweiden. De plant is dus inzonderheid aan te prijzen bq de .ontginning van heidegroqdep en het
aan leggen van nieuwe weilanden, wanneer men haar met graszaad uitzaait, te meer »daar zq langer stand
houdt clan de roode , ep do.or hare kruipende stengen het onkruid nog meerder Verhindert op té komen
d a n de roode doet : ook kap zij op dezelfden grond spoediger andermaal gezaaid worden : omgebopwd
■wordende", volgt er een goed graangewas op. Roeijen en schapen blazen hier van veel minder op, dap bq
een overvloedig gebrpik der roode, en d.e aangenajpe honjgachtige reujc der blppmen maakt hpt tpt een
« u rig vpedspl voor het veg : pcbief me.epep sommige, dat de schapen bq pen pveryippdig gebruik jjezer
klaver tp bi’ppdrqkL aypideq wQ«leP> H* Qeppn, Ifeuigleiten A°. i$o8* p» i65.
Het kan gezaaid worden, zoo wel onder winter- als zomergranen, gelijk de roode klaver, en ook wel met
deze vermengd, maar het best onder garst of haver, en miller keurt het zaaijen ónder tarwe volstrekt af.
Het zaad kan men gemakkelijk bekomen , door, volgens thaer , met een kamvofmig qzer over de rqpe zaad-
hoofdjes been te strijken, en die in een zak te verzamelen.
De bloemen leverpn voor de Bijen veel honig op. Van dezelve kan men volgens gunner een aftreksel
als thee gebruiken, en gmelin verzekert, dat de Laplanders van de gedroogde bloemen zeker brood bereiden.’
Hét verwelken der bloemen wijst in Noorwegen den tijd van dën Hoojfoouw aan. (GuNNEp.) De
bladen vouwen zich toe bij vochtig, en breiden zich uit bij helder weder, gelijk die van de Oxalis Acetosella.
Zn doen dit reeds eenigen tijd te voren, en zijn dus in zeker opzigt wèervoorspeUend, hetgeen reeds »«
aangeteekend door PLiNius. Historia nat. XVIII» 35. (L innaeus, toattuschka. )