
Hygrophore vermillon.
PL 20885.
Système de Linné: Cl. XXIV. Sect. V. Crypto^amia. Fungi.
Système naturel: Cellulaires Myeètes. Ord. Hyménomÿcètes. Sect. Agaricinées.
Caractères génériques: Voyez le N°. 810, Vol. XI.'
Caractères spécifiques : Fragile. Chapeau peu charnu, convexe, puis ombiliqué, vermillon, non visqueux,
lisse, glabre, pâlissant et légèrement écailleux en vieillissant ; pied plein, puis fistuleux, grêle, cilindri-
que, poli, écarlate; feuillets adnés, espacés, jaunes ou jaune-orange; spores ellipsoïdes, 8 y 2 X 6 |x.
Chapeau 1—2% c.M. de largeur; pied 8—5 c.M. de hauteur, 2 m.M. d’épaisseur. Plus petit que l’Hy-
groph. coccineus, régulier, à peine visqueux, feuillets le plus souvent espacés.
Hygrophorus mmiatus Fr., Epier., p. 330, Hym. Eur., p. 418 ; Britz., Hygrop., f. 27 ; Kckx, p. 98 ; Berk.,
Outl., p. 201 ; Quél., 1.10 ; Sacc., Syll. V, p. 413 ; Oud., Rév. I, p. 141 ; RicTcen, p. 24 ; Agaricus Fr., S. M.
I, p. 105 ; Secr., N°. 845 (sans A. tricolore) ; Weinm., p. 69 ; Fl. Dan., 1.1009 ; Harzer, t. 4, f. 1 ; A. flam-
mans Scop., A. coccinellus Ehrenb. ; Vaill., Par., p. 66, N°. 38.
Habitat: Assez commun dans les pâturages humides de l’Europe; aussi connu de Ceylan et dé Queensland.
Pays-Bas : Le champignon a été trouvé à Harlem, Leiden, dans le Westland et Zuid Beveland, à Drie-
bergen, Apeldoorn et Lochem; il est recueilli en Septembre 1912 près d’Harderwijk et au mois de Septembre
de l’année passée près de Doetinchem par M. N. G. Kam.
LEPIOTA ODORATA COOL.
Welriekende Lepiota. Lépiote à odeur.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 725.
Soortelijke kenmerken: Pileo tenui, fragili, e campanulato convexo-plano, sicco, squamis erectis
squarrosis horrido, griseo-lilacino, 1.5—4 c.M. lato; came tenui pileo concolore; stipite haud annulato, in
parte superiore glabro, a medio basin incrassatam versus squamulis in annulos incompletos 2—4 dispositis
omato, 1—8.5 c.M. longo, 5—10 m.M., ad basin 5—15 m.M. crasso, pileo concolore; tubere sclerotium simulant
©, subgloboso, magnitudine varia a piso usque ad nucem avellanam cameque submolli flavido,
1—2.5 c.M. crasso; lamellis late ventricosis, distantibus, dente decurrente emarginatis, pileo concoloribus;
sporis ellipsoideo-sphaeroideis, roseo-hyalinis, uni-guttulatis, 5—9 X 4— 6 fx. Odor fortis suavis.
Hoed dun, breekbaar, eerst klókvormig, dan uitgespreid, droog, met opstaande, naar alle zijden uitstaande
schubben, grijsachtig-paars, 1.5—4 c.M. breed; vleesch dun, van dezelfde kleur als de hoed; steel zonder
ring, naar boven toe glad, van af het midden tot aan den knol met 2—4 onvolkomen ringen, 1—3.5 c.M.
lang, 5—10 m.M. en aan den voet 5—15 m.M. dik, gekleurd als de hoed; knol sclerotium-achtig, tamelijk
bolrond, in grootte afwisselend tusschen een erwt en een hazelnoot, 1—2.5 c.M. dik, evenals het zachte
vleesch bruingeel; plaatjes breed buikig, wijd uitéén, achteraan bochtig en met een tandje op den steel
afloopend, in kleur op den hoed gelijkend; sporen ellipsoidisch-bolvormig, rosé, doorschijnend, met één
druppel, 5—9 X 4— 6 [x. Sterke, aangename geur.
Lepiota odorata C. Gooi, in Mededeelingen Ned. Myc. Ver. IX , p. 47. Tricholoma spec. Gooi, ibid. V III, p. 28
Deze tot voor korten tijd geheel onbekende paddestoel werd in 1916 op verschillende plaatsen in de provincie
Utrecht ontdekt. Den 10en September van dat jaar vond de Heer A. Joman te Amersfoort haar
onder berken in den tuin van het Rijks-Opvoedingsgesticht aldaar; zij werd op dezelfde plaats en op een
plek in de nabijheid ook de volgende jaren waargenomen; den 24 September ontdekte Dr. A. W. Beckinö
haar onder coniferen, voor het meerendeel jonge Douglas-sparren, bij het Huis ter Heide; ook aldaar verschenen
zij weder in de volgende jaren en op 11 Octobër verzamelde Mej. J. J. M. van Stolk haar onder
berken en beuken in den tuin van hare villa „Coburg” te Huis ter Heide; de laatste werden in Mededeelingen
der Ned. Mycol. Ver. N°. VIII, p. 28 beschreven als Tricholoma spec. of odeurzwam. Ook het volgende
jaar werd zij weder gevonden, in October verzamelde de Heer B. E. Bouwman haar op verschillende
plaatsen onder loofhout op Noord-Houdringe te Bilthoven; daar is zij echter niet weder verschenen. In
October 1920 eindelijk ontdekte Mej. W. van der Meulen haar te Wapenvelde aan den rand van een
vochtig 2 0 -jarig dennenboschje, dat gedeeltelijk tot park was aangelegd, doch in de laatste jaren aan zich
zelf was overgelaten en somtijds door koeien werd afgegraasd. Ook de Heer Brakman vond de soort, waarschijnlijk
op dezelfde plaats waar zij door wijlen Dr. Beckinö ontdekt werd. Van deze vindplaats zijn de
groote en middelgroote exemplaren afkomstig van onze plaat, ons toegezonden door Mej. van Stolk; de
kleine werden ons den 6 en Oct. 1920 ter afbeelding toegezonden door Mej. van der Meulen te Wapenvelde.
De plaats van deze champignon in het systeem is niet volkomen zeker. Enkele kenmerken herinneren