
PLUTEUS CHRYSOPHAEUS SCHAEFF.
ET PLUTEUS NANUS P.
Goudbruine en dwerg-Pluteus.
PI. 2064.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Ceüulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XVIII. N°. 1405.
Soortelijke kenmerken :
a. PI. Chrysophaeus. Pileo submembranaceo, e campanulato expanso, levigato, nudo, glabro virgatoque,
cinnamomeo, margine striato; stipite subcavo, glabro; lamellis liberis, ex albo cameis.
Pileus 2y2—8 cm. latus; stipes 6—11 cm. longus, 4—11 mm. crassus. Statara Plutei leonini, sed colore
constanter differt. Stipes ex Berkeley solidus.
Hoed bijna vliezig, eerst klokvormig, dan uitgespreid, glad, naakt, kaal of gestreept, kaneelkleurig, met
gestreepten rand; steel eenigszins hol, kaal; plaatjes vrij.; eerst wit, dan vleeschkleurig.
Hoed 2%—8 cm. breed; steel 6—11 cm. lang, 4—11 mm. dik. Zij heeft den vorm van Pluteus leoninus,
doch verschilt van deze altijd in kleur. Volgens Berkeley is de steel gevuld.
Pluteus chrysophaeus Schaeff., t. 253 (Agar.) ; Fr., Mon. I, p. 266, Hym. Eur., p. 188 ; Gill., C. F.; Berk
l. c., f. 5; Laich, N°. 267; Sacc., Syll. B, p. 676. Agaricus molliusculus Sowerb., 1.174; Grev., Scot. 1.173.
Groeiplaats: Aan beukenstronken in Europa en de Vereenigde Staten van Amerika.
Nederland : De zwam werd den 12 October 1921 gedurende strengen vorst gevonden door den Heer G.
D. Swanenburg de Veye op een eikenboomstronk bij Kraantje Lek te Overveen; dezelfde vond haar
eveneens op Groenendaal te Heemstede op 5 October 1922.
Zij gelijkt veel op de volgende soort, waarvan zij echter verschilt door grooter hoed, die meer geel en
niet zoo rimpelig is als bij P. nanus, en een lichteren en ongestreepten rand heeft. De steel is niet doorzichtig,
door dunne vezels gestreept, bovenaan wit. De plaatjes zijn eenigszins rose, echter in hoofdzaak citroengeel;
ook zijn de sporen grooter dan die van P. nanus. Deze voor ons land nieuwe soort beantwoordt in zooverre
niet aan de door Rioken gegeven beschrijving, doordien de cystiden minder groot zijn bij de hier gevonden
exemplaren.
b. PI. nanus P. Pileo camosulo, e convexo plano, obtuso, ruguloso, fuligineo, flocculoso-pruinoso-con-
sperso; stipite solido, rigido, striato, albo; lamellis liberis, cameis; sporis irregularibus echinulatis, pallide
roseis, 5—6 (x.
Pileus umbrinus vel disco obscurior, ex quo saepe excurrunt rugae venosae radiantes; pileus et stipe
vulgo 2y2 cm. modo metientes, sed in simul occurrunt individua stipite 5—8 cm. longo, pileo 6 cm. lato.
Var. lutescens stipite et seape lamellis luteis.
Hoed eenigszins vleezig, eerst bol, dan vlak stomp, gerimpeld, roetkleurig, vlokkig, berijpt; voet gevuld,
stijf, gestreept, wit; plaatjes vrij, vleeschkleurig; sporen onregelmatig gestekeld, zwak rose, 5—6 (x.
Hoed donkerbruin of met donkerder centrum, vanwaar uit dikwijls straalsgewijze adervormige verheven