
18 — 22 X 11 H
MORCHELLA ELATA FR- 2 0 7 4 .
MORCHELLA ELATA FR.
Hooge Morielje.
PI. 2074.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Seot. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Discomycetes. Seet. Helvellaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. IX, N°. 670.
Soortelijke kenmerken: Ascomate conico, obtusiusculo, basi adnato, costis longitudinalibus mem-
branaceis, transversalibus junctis, stipite furfuraceo; ascis cylindraceis, sporidiis ellipsoideis, 80—82 x 14
(Oooke) vel 21—27 x 12—15 fx (Karsten).
Stipes 5—7 cm. longus, 2y2 cm. crassus et ultra, valde cavus et fragilis, irregulariter lacunosus, palles-
cens, testaceo-albidus; ascoma ovato-conicum, 5—7 cm. longum, sed substantia reliquis multo tenuiore,
costae longitudinales valde elevatae, membranaceae, flaccidae, rarissime anastomosantes, sed costis
transversalibus angustioribus junctae unde oriuntur areolae rhombeo-difformes, intus leves. Color gilvo-
brunneus. Sapor aquosus fatuus; jove pluvio turget, sicco corrugato-contrahitur, nigrescit et valde faetet,
ut comedi nequeat.
Vruchtlicbaam kegelvormig, eenigszins stomp, aan den voet aangegroeid, met vliezige overlangsche ribben,
door dwarsribben verbonden. Steel zemelig; asci cilindervormig; sporen ellipsoide, volgens Cooke
30—82 x 14 (x, volgens Karsten 21—27 X 12—15 p.
Steel 5—7 cm. lang, 2V2 cm. dik of dikker, zeer sterk uitgehold, zeer breekbaar, onregelmatig van holten
voorzien, verbleekend, bleek steenrood. Vruchtlichaam eivormig-kegelvormig, 5—7 cm. lang, maar veel
zachter dan het overige weefsel; overlangsche ribben sterk uitspringend, vliezig, week, zeer zelden zijdelings
vergroeid, maar vereenigd door smallere dwarsribben, waardoor ongelijke ruitvormige, van binnen
gladde holten ontstaan. Kleur honinggeel-bruin. Smaak waterachtig, flauw; bij regenachtig weer gezwollen,
bij droogte rimpelig samengetrokken, zij wordt dan zwart en gaat zeer onaangenaam rieken, waardoor
zij oneetbaar wordt.
Morchella élata Fr., Syst. Myc. I I , p. 8 ; Kronibh., t . 16, f. 20—21; Weberb., t. VI, f. 3 ; Cooke, f. 317;
Sacc., Syll. V III, p. 10. M. vaporaria Brond., Ag. t. 9.
Groeiplaats: In dennenbosschen, voornamelijk op vochtige, verbrande plekken, in Italië, Zweden,
Finland en in Noord Amerika.
Nederland: Deze voor ons land nieuwe soort werd door mij in Mei 1916 gevonden langs den Brinkgre-
ver-weg bij Deventer, terwijl zij in Juni 1918 door den Heer A. Zeller bij Amsterdam gevonden werd.
De af geheelde exemplaren werden ons toegezonden door Mevr. M. de Visser—Boelofs, die ze den 4 Mei
1921 te Santpoort vond. Deze exemplaren waren donkerder, zwart-olijfgroen, dan de mijne, die meer bruin
gekleurd waren.