
émk
E C C IL IA C A N C R IN A F R . 2 0 5 2 A
750 Q
E C C IL IA RUST ICOIDES Gl LL. 2 0 5 2 B .
ECCILIA CANCRINA FR. ET ECCILIA RUSTICOIDES GILL
Kreeften Eccilia en Landelijke Eccilia.
PI. 2052.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: CeUulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Stipes cartilagineus, tubulosus (tubo cavo farctove) sursum expansus in pileum
submembranaceum, margine primitus inflexum. Lamellae postice attenuatae, vero decurrentes (pileo de-
presso magis, nee priorum instar secedentes). Bespondet Omphaliis.
Steel kraakbeenig, pijpvormig (buis hol of opgevuld) naar boven zich verbreedend tot een bijna vliezigen
hoed, die eerst een ingerolden rand heeft. Plaatjes naar achter versmald, werkelijk afloopend (meer uitwijkend
door den verdiepten hoed dan op de wijze der voorgaande d. i. Nolanea enz.). Komt overeen met de
Omphalia’s.
Soortelijke kenmerken:
E. cancrina Fr. Pileo submembraneo, convexo-umbilicato, dein depresso, iniquo et diversiformi, floccoso,
senectute plerumque fisso, laete rubescente vel albo, dein pallescente, pallide coriaceo, 2y2 cm. lato; stipite
dein tubuloso, lento, vix 3 cm. longo, 2—5 mm. crasso, glabro, basi tantum albo-flocculoso, albo; lamellis
decurrentibus, distantibus, albis, dein laete rubescentibus.
Hoed eenigszins vliezig, gewelfd, gena veld, later uigespreid, oneffen en van verschillenden vorm, oud wordend
meestal gespleten, licht vleesch-rood-witachtig, later verbleekend, bleek ledergeel, 2% cm. breed, steel
later buisvormig, taai, n'auwelijks 3 cm. lang, 2—5 mm. dik, kaal, slechts aan den voet wit-vlokkig, wit;
plaatjes afloopend, ver van elkander verwijderd, wit, dan bleek vleeschrood.
Agaricus cancrinus Fr., Epicr., p. 150.
Groeiplaats : Op grazige plaatsen, langs wegranden in Midden- en Noord-Europa.
Nederland : Deze sierlijke Eccilia werd in groote hoeveelheden in het laatst van Juli en in het begin van
Augustus 1919 gevonden door den Heer J. L. F. de Meijere, aan den Otterlooschen weg te Ede.
Soortelijke kenmerken:
E. rusticoides Gill. Pileo membranaceo, convexo-umbilicato, striato, glabro, hygrophano, brunneo, sicco
isabellino, 1 cm. lato; stipite gracile, farcto, concolore; lamellis distantibus, crassis, decurrentibus, furcatis,
arcuatis, brunneo-rufis; came brunneo; sporis angulosis, majusculis.
Hoed vliezig ,gewelfd, gena veld, gestreept, kaal, hygrophaan, bruin, bij droogte ledergeel, 1 cm. breed;
steel slank, gevuld, gekleurd als de hoed; plaatjes van elkaar verwijderd, dik, afloopend, gevorkt, bochtig,
bruinrood; vleesch bruin; sporen hoekig, vrij groot.
Eccilia rusticoides Gill., Ch. Franc. p. 425; Sacc., Syll. V, p. 732.
Groeiplaats: Op met mos begroeiden grond, gedurende den herfst, in Noord-Frankrijk.
Nederland: Deze kleine Eccilia werd den 30 Juli 1919 gevonden door Mej. Cath. Cool in het gras van
het Huis Vogelenzang te Vogelenzang.
Zij werd ook op tal van andere plaatsen van ons land gevonden; zij komt o. a. vrij veel voor op grazige
plaatsen in de nabijheid van bouwland in Zuid-Limburg.