
PHOLIOTA (RHOZITES) CAPERATA P. 2024a.
CLAVARIA MUSCOIDES L. 20246.
Gerimpelde Pholiota*
PI. 2024a.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Ord. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. X, N°. 743.
Soortelijke kenmerken : Pileo camoso, ex ovato expanso, obtuso, floccis superficialibus albis incrus-
tato, lutea; stipite solido, valido, 'albo, ex annulo membranaceo, supero, deflexo, sursum disrupto apice
squamuloso, candido; lamellis adnatis, secedentibus, subserratis, argillaceis; sporis sub mier. flavescentibus,
sphaeroideo-ellipsoideis, uniguttulatis, 11—12 X 8—6 p.
Pileus circiter 12 cM. latus; stipes 10—15 cM. longus, 2—3 cM. crassus. Magna, valida, sed pileus pro
ratione tenuis. Flocci pilei in disco levi farinaceo-uniformes, marginem lacunoso-sulcatum versus squamu-
losi, sunt veli universalis fragmenta demum secedentia; jove pluvio ad basim volvaeeo-persistentia.
Hoed vleezig, eerst eivormig, dan uitgespreid, stomp, met oppervlakkige witte vlokken bedekt, geel; steel,
gevuld, stevig, wit, aan den top wit beschubd door den vliezigen bovensten, teruggebogen ring, die naar
boven toe losscheurt; plaatjes aangegroeid, loslatend, eenigszins gezaagd, kleikleurig; sporen onder het
microscoop geelachtig, bolvormig tot ellipsoidisch, met één druppel voorzien, 11—12 X 6—8 p.
Hoed ongeveer 12 cM. breed; steel 10—15 cM. lang, 2—3 cM. dik. Groot, stevig, maar de hoed naar verhouding
dun. Hoedvlokken op het kale midden gedeelte eenvormig, meelachtig, naar den onregelmatig ge-
voorden rand toe schubbig; het zijn de overblijfselen van het algemeen velum die zich ten slotte afscheiden,
bij regenachtig weer echter aan den voet als een beurs blijven bestaan, door welk kenmerk Karsten gemeend
heeft deze soort tot een afzonderlijk geslacht, Rozites, te moeten brengen.
Pk. caperata P., Synops., p. 273 (Agar.): Fl. Dan., 1.1675 : Krombk., t. 73, f. 10—12 : Gonn. et Rab.TV,
t. 5 : Weinm., p. 196 : Secr., N°. 65 : Fr., Hym. Eur. p. 215: Gill., C. F., Gooke, lil., t. 348 : Sacc., Syll. V,
p. 736 : Rieken, p. 197 et Tab. 55 f. 2 : Gortinari/us Fr., Epicr., Monogr. II , p. 3 : Berk., Outl., p. 183.
Groeiplaats : Op den grond, voornamelijk in naaldbosschen, niet zeldzaam in Europa.
Nederland: Gevonden door de Consuls der Ned. Myc. Ver. den 15en Oct. 1916 te Winterswijk in het
bosch van Ratum. Daarna werd de zwam nogmaals verzameld, den 21 Aug. 1917 te Bussum, op de bekende
vindplaats van Craterellus, door de dames Dr. L. C. Doyer en Dr. C. E. C. Talma en den Heer A. van Luyk.