
PHOLIOTA EREBIA FR.
Duisterminnende Pholiota*
PI. 2080.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Seot. V. Cryptogamia. Seot. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomycetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken: Zie DL X, N°. 748.
Soortelijke kenmerken : Pileo oarnoso, tenui, glabro, subviscido, lurido, hygrophano, margine striato;
stipite fistuloso, aequali, fibrilloso, pallido annuloque apicali, campanulato-reflexo striatis; la.mAllip ad-
natis, subdistantibus, e pallido sordide einnamomeis; sporis ovatis, rufo-ochraceis, levibus.
Gregaria, subfragilis, pileo saepe ruguloso, lurido, sieco ochraceo-argillaceo, circiter 4—5 cm. lato; stipite
6 cm. longo, 6 mm. crasso. Teste Berkeley, huc spectat Arm. denigrata cujus sporas brunneas declarat.
Hoed vleezig, dun, glad, eenigszins kleverig, bleekgeel, hygrophaan, met gestreepten rand; steel hol, gelijk,
vezelig, bleek, evenals de bovenste, klokvormig neergeslagen ring gestreept; plaatjes aangegroeid, ta-
melijk wijd af staand, eerst bleek later vuil kaneelkleurig; sporen eivormig, rood kleikleurig, glad.
Troepsgewijze, tamelijk breekbaar, hoed dikwijls rimpelig, bleekgeel, droog leem- of zandkleurig, ongeveer
4—5 cm. breed; steel 6 cm. lang, 6 mm. dik. Volgens Berkeley behoort hiertoe Arm. denigrata, wier
sporen door hem als bruin beschreven worden.
Pholiota erebia Fr., Syst. Myc. I, p. 246, Hym. Eur., p. 216; Gooke, EL, t. 358, Sv. Bot., t. 584; Sacc.,
Syll. V, p. 737 ; Oud., Rév. I, p. 224. A. Leveillianus Dozy et Molk., t. V ; Berk., Outl., p. 152. A. jecormus
Berk. et Br. N°. 328.
Groeiplaats: Op grazige plaatsen in bosschen, Europa.
Nederland: Reeds door Dozy en Molkenboer bij Leiden gevonden. In 1917 werd de zwam herhaaldelijk
in ons land waargenomen. De beide bovenste afbeeldingen zijn naar planten, den 13en September
van dat jaar gevonden door Mej. W. van der Meulen te Wapenvelde. Voor dien n.1. 80 Augustus werd
zij waargenomen door de Heeren A. van Luyk en A. C. Nonnekes in den Aerdenhout bij Haarlem. De
onderste afbeeldingen zijn naar planten gevonden door Mej. Cool op 18 September van hetzelfde jaar in den
botanischen tuin te Leiden. Nogmaals werd zij waargenomen op 5 October in de Oude Plantage te Rotterdam
door Mevr. de Monchy, Mej. van der Dusse en den Heer F. A. des Tombe; ten slotte verzamelde
de Heer van der Sluis haar in November in den Haarlemmer Hout. Bij regenachtig weer waren de hoeden
bizonder kleverig.