
COPRINUS NIVEUS P.
Sneeuwwitte Inktzwam.
PI. 2071.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Myoetes. Ord. Hymenomyoetes. Sect. Agaricineae.
Geslachtskenmerken : Zie DL XI, N°. 820.
Soortelijke kenmerken: Pileo submembranaceo, ex ovali campanulato explanatoque, villo denso,
albo, floccoso-squamuloso, subpersistente tectojstipite fistuloso, aequali, villoso, albo; lamellis subadna-
tis, angustis, nigrieantibus; sporis sphaeroideis, circiter 16 x 11— 1 2 |x.
Pileus 2— 8 em. latus et altus, stipes 8— 8 cm. longus, 4—5 mm. crassus. Aliis minor; indumento persistente,
lamellis adnatis clare distinctus.
Hoed bijna vliezig, eerst eivormig, dan klokvormig en afgeplat, met dicht, wit, vlokkig-schubbig, lang
blijvend dons bedekt; steel hol, gelijk, viltig, wit; plaatjes bijna aangegroeid, smal, zwart wordend; sporen
bolvormig, ongeveer 16 X 11—12 jx.
Hoed 2— 8 cm. breed en hoog; steel 3— 8 cm. lang, 4—5 mm. dik. Kleiner dan andere soorten, gemakkelijk
te herkennen door het blijvende vilt en-de aangegroeide plaatjes..
Coprinus niveus (P.) Fr., Epicr., p. 246, Hym. Eur., p. 325; Cooke, Hl., t. 672 b.; Berk., Outl., p. 179 ;
Pat, Tab. 412; Bern., Boch, t. 31, f. 3 ; Sacc., Syll. V, p. 1088; Oud., Bév. I, p. 315 ; Agaricus nweus P.,
Syn., p. 400; Fl. Dan., 1.1671; Paul., 1.125 f. 2 ; B. minor Sowerb., t. 262.
Groeiplaats : Groeit gewoonlijk op mest, meestal op paardenmest, in Europa en in de Vereenigde Staten.
Nederland : Ook in ons land vrij algemeen. In 1921 zelfs zeer algemeen. Het afgebeelde exemplaar werd
den 19 October 1921 gevonden door Mevr. de Visser—Koelofs op een weiland bij Groenendaal onder
Heemstede. Mej. Cool vestigt er de aandacht op, dat door haar enkele sporen werden aangetroffen, die op
sommige plaatsen gedoomd schenen, terwijl zij nog andere veel lichter gekleurde en smallere, meer langwerpige
sporen aantrof, zooals er eene ook op de plaat is af geheeld.