RUBUS SULCATUS VEST.
Gevoorde braam.
Hoogdmtsch: Gefurchte Brombeere.
Engelsch: Furrowed Bramble.
Bloeit: Juni—Juli. %.
PI. 2041.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygyma.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotylèdoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. II, N°. 105.
SooRTBLiJKE kenmerken: Turiones suberecti, nutantes, autunmale tempore arcuato-deflexi, ramosi,
pentagoni, faciebus a radice usque ad apicem sulcatis vel rarius (in debilibus) planis, glabri vel apicem versus
paree pilpsi, •nitidi, aculeis confonnibus, ad angulos dispositie, distantibus, validis, a basi compressa
dilatata lanceolatis, rectis vel parum reclinatis mstructi; foba quinato-digitata, petiolo supra plano, stipu-
lis lineari-lanceolatis; foliola plana, argute serrata, utrinque laete viridia, supra glabrescentia, subtus in
nervis pubescentia; terminale triplicis fere petioluli proprii longitudinis, cordato-ovatum, longe acumina-
tum; vnfimfl. breviter petiolulata, petiolo fere aequilonga. Ramorum floriferorum foba temata, quinatis sin-
gulis raro intermixtis; inflorescentiae saepe elongatae, racemosae vel subpaniculatae peduncuH plerumque
uniflori vel biflori, longe erecto-patentes, hirti, subinermes; flores spectabiles; calyces virides, hirti; se-
pala tomentoso marginata, pedicellis multo breviora, in fructu reflexa; petala obovata, sensim in unguem
attenuata; stamina inaequalia, stylos superantia, in flore patentia, post anthesin suberecta, marcescentia;
torus sparsim pilosus vel glabriusculus; germina glabra; fructus elongato-ovatus, niger; putamen triangu-
lare.
Habitus fere R. plicati sed robustior.et elatior, foba floresque R. suberectum revocant. Inflorescentia
R. plicati et R. suberecti, sed saepe multo magis elongata. Aculeis vabdis fobisque infimis petiolulatis a R.
suberecto facile distinguitur; fobolorum figura aculeis raris, floribus magnis, staminibus stylos superanti-
bus a R. plieato diversus est. Turionibus acutangulis saepissime sulcatis, inflorescentia angusta plerumque
racemosa, paree armata, fobolorumque figura a R. affini et nitido recedit (Focke).
Loten bijna opgericht, knikkend, in den herfst met een boog overhangend, vertakt, vijf kantig, op de vlakke
zijden van af den wortel tot den top gevoord of zelden, bij zwakke individuen, vlak, kaal, of naar den
top spaarzaam behaard, glimmend, voorzien van eenvormige, op de kanten geplaatste, krachtige, ver afstaande
stekels, die met verbroeden en platten voet lancetvormig en recht of bcht gebogen zijn; bladen
handvormig vijftallig met van boven vlakken bladsteel; steunblaadjes lijn-lancetvormig; blaadjes vlak,
scherp gezaagd, aan beide zijden helder groen, van boven kaal wordend, van onder op de nerven behaard;
eindblaadje bijna 8 maal langer dan zijn bladsteel, hartvormig-eirond, lang toegespitst; de onderste kort
gesteeld, bijna even lang als de algemeene bladsteel. Bladen der bloeitakken drietallig, zelden met enkele
vijftallige gemengd; bloeiwijze dikwijls lang, trosvormig of eenigszins pluimvormig met één- of tweebloe-
mige stelen, deze lang, schuin opgericht, behaard, bijna weerloos; bloemen groot, kelk groen, behaard, slip-
pen viltig-berand, veel korter dan de bloemstelen, na de vrucht teruggeslagen; bloembladen omgekeerd
eirond, geleidelijk in den nagel versmald; meeldraden ongelijk, langer dan de stylen, gedurende den bloei