
H | mam
H Y P N U i P Ü R U M L.
Zuiver Dekmos.
Hoogduitsch: Sauberes Astmoos.
Engelsch: Pure Hypnum.
Vruchtjes rijpen: In den winter en de lente. 2J.
S telsel van L in n a eu s . Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamae. Musci.
S t elsel van De Candolle. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Zie deel XIII. N ° 99 0 .
S oortelijke kenmerken. Caespites demissi vel subelati, irregulares, molles, pallide virides. Caulis
flexuoso-prostratus, flaccidus, dichotome ramosus, plus minus confertim pinnato-ramulosus. Folia conferta,
e basi patente turgide imbricata, ex insertione perangusta ad angulos decurrente late ovalia, ex apice rotun-
dato-apiculata, valde concava et subcochleariformia, late sulcata, costa simplici ad medium producta. — Flores
masculi numerosi polyphylli squarrosuli. Fructus in eodem caule complures. Capsula in pedicello tenui plerum-
que valde flexuoso subito horizontalis et leniter inclinata, elliptica et oblonga regularis, operculo conico acuto.
Peristomii dentes angustiores aurantiaci, intus late lamellati, processus longe hiantes. Sporae lutescentes.
Zoden plat of min of meer opgerigt, ongelijk, zacht, bleekgroen. Stengel bogtig-neerliggend, slap, met
gaffelvormigé . takken, die wederom meer of min digt gevind-vertakt zijn. Blaadjes opeengedrongen, aan den
voet afstaand, zwellend-dakpanswijs geplaatst, uit.. een zeer smalle naar de hoeken afloopende aanhechting
breed eirond, aan den ronden top met een spitsje voorzien, schelpvormig-hol, breed gevoord; rib enkelvoudig,
tot het midden loopend. Mannelijke bloemen talrijk, veelbladig-rappig. Verscheidene vruchtjes op
denzelfden stengel. Zaaddoos op een dunnen, dikwijls zeer bogtigen steel, eensklaps horizontaal en zacht
neergebogen, elliptisch en langwerpig regelmatig; dekseltje kegel vormig spits. Tanden van het mondbeslag
smal, oranje, van binnen met breede plaatjes; "Wimpers met lange spleten. Sporen geelachtig.
Deze soort is door de zachte zoden, de zeer holle en als gezwollen schubjes geplaatste blaadjes, de bleeke
kleur en de horizontaal op den steel staande zaaddoozen van de beide naastbijkomende soorten (H. Schreberi,
Flor. Bat. dl. 11. N° 854 en H. cuspidatum.,, deel 1 3 , N ° 990, goed te onderscheiden. De glinsterend bleekgroene,
somtijds stroogele kleur en de groote blaadjes maken dit fraaije mos vooral kennelijk.
Verklaring der afbeeld ing . 1 de plant , 2 id. vergr., 3 blaadjes. 4 bladspits, 5 bladvoei, 7 , 8 mann.
bloem, 9 krans, 6 kransblad, -40, 11 .zaaddoos, 12 sporen, 13 huikje,, 14 mondbeslag, (allés vergroot; n°
4 , 5 en 14 100 maal).
Groeiplaats. Algemeen op beschaduwde plaatsen, op den grond, meest aan de randen van bosschen en
boschwegen, op de vlakten, in geheel Europa, en zonder twijfel ook in noordelijk Azië. Prof. Miqu el vermeldt
haar ten minste als inheemsch in Japan (Prolusio Fl. Japon).
N ed erland. Leiden, Warmond, Noordwijk, Haarlem, Diemermeer, de Bildt, Amersfoort, Soerensche
bosch, Zutphen , Deventer, Zandberg en Oosterhout bij Kampen , Zalk, Hulshorst bij Harderwijk, Trieselen-
berg bij Hattem, Neerbosch en Oosterhoutsche bosch bij Nijmegen, Haren bij Groningen, Walcheren,
Zuid-Beveland (Prod. Flor. Bat) Zuilen, Achttienhoven (L acoste) , Pietersberg (F ranq. ) , Friesland (FL Fris) ,
Utrecht, boven Pekel-A, Dalen, Ootmarsum (Fl. B. Sept).
Onder Haarlem vond ik deze soort .zeer algemeen, doch met vrucht alleen onder Heemstede en in de
Overveensche duinen. Het afgebeelde exemplaar is op laatstgenoemde groeiplaats gevonden in het voorjaar 1869.