
G L A U C I U M L U T E U M Scop.
(Nova indigena)
Gele II o o r np up aver. — G rooie gehoornde Heul.
(Nieuw voor de Nederlandsche Flora.)
Hoogduitsch: Gelber Hornmohn.
Engelsch: Horn-Poppy.
Bloeit: Julij—Aug. in de duinen van Holland. <?.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XIII. O. I. Polyandria Monogynia.
Stelsel van De Candolle: Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Papaveraceae.
Geslachtskenmerken. Calyx 2-sepalus, caducus. Petala 4. Stamina numerosa. Capsula siliquaefor mis
bilocularis bivalvis; valvulis ab apice ad basin dehiscentibus. Semina dissepimento intervalvulari spongioso im-
PrKeUi met twee afvallende kelkbladen; 4 kroonbladen; helmdraden talrijk; zaaddoos hauwachtig, tweehokkig,
tweekleppig; kleppen van boven naar beneden openspringend; zaden aangedrukt tegen een tusschenkleppig
sponsachtig middenschot.
Soortelijke kenmerken. Foliis superioribus amplexicaulibus lobato-pinnatifidis ambitu ovato-cordatis,
siliquis tuberculato-scabris. . . ■ ’ ■ ' , , ..
Bovenste bladen stengelomvattend, gelobd-vinspletig, in omtrek eirond-hartvormig; zaaddoozen knobbelig-ruw.
De stengel is evenals de bladen met korte haartjes bezet, blaauwachtig graauw van kleur. De bloemen
zijn groot, heldergeel, spoedig afvallend. De wortel is dik; de geheele plant, maar vooral de wortel bevat
een geel melksap. De planten vond ik tot 5 decim. hoog; de zaaddoozen tot 3-decim. lang. De bladen zijn
sierlijk omgebogen en ingesneden.
Groeiplaats. Op zandigen grond, meest in de nabijheid der zee, langs de geheele west- en zuidkust van
Europa, rondom de Middellandsche en Zwarte zeeën en op de Canarische eilanden. — Gevonden in Noorwegen,
Gothland, Denemarken (Fries); Pruissische kust langs de Oostzee i Klinggr&ff) ; Mecklenburg (Koch) ;
Engeland, vrij talrijk in het zuiden, noordwaarts afnemend (Watson); Ierland (Moore) ; Frankrijk verspreid
langs de kust (Grenier en Godron); Portugal (Brotebi); Italië, overal langs de zeekust, Sardinië, Corsica
(Bertoloni); Malta, Imbro, Tenedo (Forsk&l) ; Griekenland, Creta, Syrië, Anatolië (Boissier); langs.de
Zwarte zee, in Iberië en Mingrelië (Ledebour); Noord-Afrika (Desfont.); Canarische eilanden (Barker-
W ebb); Zevenbergen (Schur); Hongarije (Host); Béneden-Oostenrijk, Thuringen(Koch) ; zeldzaam in Belgie
(Crépin) en Zwitserland (Koch) ; ontbreekt in Midden-Duitschland, in Rusland en Siberië. — Torrey en Gray
hebben hem verwilderd gevonden op de kust van Virginië en Carolina en langs de oevers van den Potomac.
Nederland. Deze om hare verspreiding zoo hoogst merkwaardige plant is in Nederland door mij ontdekt
in het jaar 1866, op eene helling van de zeeduinen ten zuiden van Zandvoort, ten getale van omstreeks
een twintigtal groote en kleine exemplaren.In 1867 en 1868 zocht ik haar te vergeefs, waarschijnlijk omdat
ik de groeiplaats destijds niet kon terugvindèn. In 1869 echter had ik het geluk, op dezelfde groeiplaats andermaal
een twintigtal exemplaren aan te treffen. Zij stonden op de oostelijke helling van een der laatste duinreeksen,
en dus zeer digt bij, zee. Een dezer exemplaren, is op de afbeelding voorgesteld. •
Crépin meldt (la Flore Beige étudiée par fragrn. , fase. 2 , p. 13) dat zij twee jaren achtereen (1833 en 1834)
bij Ostende gevonden is, doch later niet meer. Crépin herinnert daarbij, dat zij niet in de Nederlandsche
flora is opgegeven. Thans is die leemte aangevuld en kan zij ook bij ons gerekend worden tot die planten ,
welke van tijd tot tijd te voorschijn komen. Door nadere waarnemingen zal moeten worden uitgemaakt ofzij
als blijvend kan worden aangemerkt. Volgens de Lobel werd zij voorheen ook langs de Frieschê (waarschijnlijk
Noord-Nederlandsche) kust gevonden (Dodonaeus Cruydtb., uitg. 1618, bl. 734). Langs de Oostzeekust
verschijnt zij ook nu en dan, volgens Klinggr&ff met ballast aangebragt. Ik zou voor Holland eer het gevoelen
van "Wahlenberg aannemen, die veronderstelde dat de zaden van tijd tót tijd door den stroom op
de Zweedsche kust worden aangevoerd (Alph. De Candolle Géogr. Bot. p. 1082). Aan de oostkust van
Engeland groeit zij hier en daar menigvuldig. Dat zij tot de alleroudste, ja misschien ook tot de fossiele
planten van Engeland behoort, bleek vooral toen bij Shepston (Worcester) uit den grond, die uit een24 voet
diepen put te voorschijn was gehaald, het volgende jaar Glauciumplahten te voorschijn kwamen, niettegenstaande
de plant daar in den omtrek te voren niet gevonden was (Alph. De Candolle, Géogr. Bot. p. 1067).
De Hoornpapaver is een der planten, waarvan wij met zekerheid zeggen kunnen dat zij in de oudheid
reeds gevonden werden en algemeen bekend waren. Het is toch niet te betwijfelen dat de M^kiov xsqutzvan
Theophrastus, de Ceratitis van Plinius en de Papaver marinum cornutum van Albertus Magnus niets anders
zijn geweest dan onze Glaucium. Volgens genoemde schrijvers groeide hij ook langs de zeekusten. Door Plinius
schijnt de plant met de Euphorbia Paralias verwisseld te zijn; met den naam rXavxtov wordt toch bij
Dioscorides deze laatste plant bedoeld. (Billerbeck, Flora classica 137).
. Gebruik. Reeds in 1867 heb ik deze plant aanbevolen tot duinbeplanting, omdat zij digt bij zee in het
dorre zand groeit, en de overblijfsels harer dikke stengels en bladen tot de vruchtbaarmaking des bodems kunnen
bijdragen, en vooral ook omdat uit haar sap eene stof bereid kan worden, die eenigzins de eigenschappen
van opium bezit en waarde voor den handel hebben kan. (Zie Oudemans, Pharmacogn. p. 277). Ik blijf
dus de proefnemingen ten sterkste aanbevelen. Ook kan ik niet nalaten te wijzen op den architectonischen
vorm der bladen, die fraaije modellen kunnen leveren voor de bouwkunde.