
— — — S C R O P H U L A R I A V E R N A L I S L.
Voorjaars Helmkruid.
Hoogduitsch: Gelbe Braunwurz.
Engelsch i Yellow Figwort.
Bloeit: April—Junij <?.
Stelsel van Linnaeus. Cl, XIV. O. 2. Didynamia Angiospermia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotyledoneae. O. Scrophularineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II; N3. 107.
Soortelijke kenmerken. Foliis cordatis duplicato crenatis pubescentibus, caule petiolisque villosis, pedun-
culis axillaribus 3—7 floris, floribus corymboso-congestis, laciniis calycis oblongis acutiusculis immarginatis
apice recurvis.
Bladen hartvormig, dubbel gekarteld, zacht behaard; stengel en bladstelen harig; bloemstelen in de oksels
der bladstelen, 3—7 bloemig; bloemen tuilachtig opeengedrongen; kelkslippen langwerpig, 'eenigzins spits,
ongerand, aan den top omgekromd.
De plant, die 4—9 decim. hoog wordt, is bedekt met korte grijze haartjes, die een kleverig vocht afscheiden.
De bloemen zijn bleek groen-geel.
Deze soort onderscheidt zich door hare bloei wij ze en den vorm der bloemen zeer van hare geslachts-
verwanten en nadert, gelijk door Sir James E. Smith (Hooker and Arnott, Brit. Flora, 314) i*s aangetoond,
tot het geslacht Calceolaria van Tropisch-Amerika. — Syn. S. cordata Mill. S. rotündifolia Host.
Groeiplaats. Op beschaduwde plaatsen, aan heggen, langs' de wegen. — Oost- en Midden-Europa,
Taurië, Kaukasië (Ledebo ur) , Zuid- en Midden-Duitschland (Koch) , Italië tot op Sicilië (Bertoloni). — Zij
is sporadisch en zwervend in de volgende landen: Spanje (Willkomm), Oost- en Midden-Frankrijk (Gren.
et Godr.), België (Crépin) , Noord-Duitschland (Ascherson) , Gothland, Denemarken (Fries) , Engeland
(Watson) en in Nederland. — Ontbreekt in -dé Pyreneeën (Bentham) ; niet vermeld voor Portugal (Brotero),
Ierland (Moore) , West-Frankrijk (Gren. et Godr.), Noord-Rusland (Ledeboür) , Noord-Scandinavie(Fries).
Zij schijnt oorspronkelijk in Kaukasië en Italië, en haar sporadisch en zwervend karakter neemt toe naar mate
zij verder van deze streken verwijderd voorkomt. Waarschijnlijk heeft zij de westelijke grenzen van Europa nog
niet bereikt. — Volgens Watspn, is zij vóór 1724 in Engeland niet waargenomen. De schrijvers der 16e
eeuw vermelden haar als eene toen nog nieuwe plant. Clusius vond haar in zijn tuin te Weenen, in 1578,
zonder te weten van waar hare zaden gekomen waren. {Bar. Plant. Hist. IV. 38). Ook J. Bauhin vermeldt
iets dergelijks {Hist. Plant. II, 422). Clusius noemt haar Lamium pannonicum II exoticum, Bauhin Scro-
phularia lutea magna, Fabius Columna S. montana maxima.
Ik geloof niet dat zij veel tot sieraad of tot nut is gekweekt, maar veeleer dat hare zaden door vogels
verspreid worden. — Nu eens vindt men haar in tuinen, waar zij nooit vroeger gezien is , dan weder langs
de wegen of op grasperken. — Haar tweejarig, misschien (volgens sommigen) ook nu en dan eenjarig leven,
schijnt de oorzaak te zijn van hare onzekere en zwervende verschijning. Uit dit oogpunt is zij voorzeker een
voortgezet onderzoek waardig. Ik herinner mij, haar vele jaren achtereen in een beschutten achterhoek van
den tuin te hebben waargenomen; zij verwisselde ook daar van standplaats, doch niet verder dan eenige voeten.
Nederland. Bij Amsterdam, ’s Gravenhage, {Ned. Xruidk. Arch. Hl), Leiden, Bloemendaal {Prod. Flor.
Bat.); Heemstede, Leeuwarden, Franeker {Flor. Belg. Sept) ; door de Gorter niet vermeld. - 4 Ik vond haar
bij Haarlem als onkruid in tuinen; onder hoog hout, langs een raster in de laan van Saxenburg bij Bloemendaal
(1865 en 1871), in vrij groot aantal op eene beschaduwde duinhelling van Lindenheuvel bij Bloemendaal
(1870), en in het gras op het Haarlemmer Bolwerk (1870). Op geen dezer plaatsen heb ik haar ooit als kweek-
plant gezien. Het afgebeelde exemplaar is op de laatstgenoemde plaats door mij verzameld.