
FUMARIA CAPREOLATA L.
(Nova indigena).
Wille Duivekervel.
(Nieuw vóór de Nederlandsche Flora.')
Hoogduitsch: Weisser Erdrauch.
Engelsch: Ramping Fumitory.
Bloeit: Junij—Sept. O.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XVII. O. 2. Diadelphia Hexandria.
Stelsel van De Candölle: Vasculares Dicotyledoneae. O. Fumariaceae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel II, N° 127.
Soortelijke kenmerken. Sepalis corollam dimidiam aequantibus, siliculis subrotundis obtusis, racemis fruc-
tiferis laxis, foliis cuneiformibus latis inciso-lobatis.
Kelkbladen half zoo lang als de bloemkroon; hauwtjes min of meer rond, stomp; vruchtdragende trossen
los; blaadjes wig vormig, breed, ingesneden-gelobd.
Deze soort onderscheidt zich van de gewone Duivekervel (F. offidnalis L.) door hare grootere kelkbladen ,
(die van F. off. zijn veel korter dan de helft der bloemkroon), door de breedere blaadjes, door de langer dan
breede en niet afgeknotte vruchtjes en door de witte, purperrood gevlekte bloemkroonen. Syn. F. pallidijlora
Jord. in Boreau (Fl. du centre de la France).
Groeiplaats. Op akkers en in heggen, verspreid over Midden- en Zuid-Europa, Westelijk Klein-Azië en
Noord-Afrika. — Volgens Watson (Gybele Brilt. II 1 .3 ) niet geheel inheemsch in Engeland; zij komt daar
alleen op bewerkten bouwgrond voor, vriest ’s winters dood en heeft ook in haar voorkomen een te zuidelijk
karakter. — Zij ontbreekt in Rusland (Ledeb.) en in den Altaï (Bunge) , in Zweden en Noorwegen (Fries)
en in Zevenbergen (Schur). Haar noordelijkste grenzen schijnen Brandenburg (Ascherson) , Memel (Kling-
GRaFF), Oostelijk Denemarken (Fries) en Engeland te zijn; doch in deze landen komt zij zelfs niet dan zwervend
voor» Haar eigenlijk gebied is Zuid-Europa; in Italië en Griekenland vindt men haar overal in de heggen
(Bertoloni, Boissier), in Frankrijk in het zuiden, doch in het noorden en noordwesten hoogst zeldzaam
(Grenier et Godron). Ook in België (Piré) en in Midden-Duitschland (Koch) is zij zeldzaam. — De exemplaren
door Hooker en Arnott (Bot. of Beechey’s Voyage) bij Valparaiso gevonden, zullen wel uit Europa
aldaar zijn overgebragt.
Nédérland. In Augustus 1869 is dit zeldzame plantje ontdekt op aardappelvelden bij Doorn, door
Prof. C. A. J. A. Oudemans, en door Z.H.G. voor de Flora beschikbaar gesteld. Bij de beschrijving van
F. offidnalis, deel II N3 127 dezer Flora, wordt gewag gemaakt van eene verscheidenheid met witte bloemen,
door FAvRod in een bosch in Gelderland, bij Linden gevonden. Daar ik nergens van zulk een verscheidenheid
vind gewag gemaakt, is mogelijk Favrod’s plant de F. capreolata geweest, hoewel zulks bij gebrek aan
nadere opgaven niet te bewijzen is. — Een nader onderzoek op deze plaats is dus zeer aan te bevelen.
In het Cruydtboeck van Dodonaeus (1618) vindt ik op bl. 78 gewag gemaakt van een »Nederlandsch
Orijsecom of Eertrooc met witte bloemen, die door Clusius en De Lobel beschreven is. — De vermelding dat
deze plant breeder blaadjes had dan de gewone duivekervel, doet mij vermoeden dat hier onze F. capreolata
bedoeld is. Is dit zoo, dan groeide zij in de 16e eeuw op vele plaatsen in Nederland,' in Brabant en in
Cornwallis, ’t geen zeker een hoogst merkwaardig feit zou mogen heeten.