
S P L A C H N U M A M P U L L A C E U M L.
Kruikmos.
Hoogduitsch: Flaschenfnichtiges Schirmmoos.
Engelsch: Flagon fruited Collar Moss.
Vruchtjes rijpen: Julij.
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. III. Cryptogamia. Musci.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken. Caulis basi divisus vel dichotome fastigiato ramosus, tenuis mollis. Folia remota
patula, suprema in rosulam congesta, late obovato-lanceolata, basin versus valde angustata, costa haud
excedente, reti laxissimo. — Flores dioici rarius monoici. Capsula in pedicello longo parvula ovalis et brevi-
cylindrica, post maturitalem apophysi instructa majore pyriformi globosa vel umbracuïiformi. Peristomii
dentes 16 geminati per paria approximati aurantii, sicci adpresso-refïexi. Columella post operculi lapsum
plerumque exserta. Calyptra parvula conica sub-integra et integra mollis fugacissima.
Stengel aan den voet verdeeld of gaffelig, even hoog vertakt, dun, slap. Bladen verwijderd uitgespreid,
de bovenste in een rozet opeengedrongen, breed, omgekeerd ei-lancetvormig, naar den voet zeer versmald;
bladrib niet buiten het blad uitstekend; celweefsel der bladen zeer wijd. Bloemen tweehuizig, zelden eenhui-
zig. Vrucht langstelig, klein, eirond en kort-cylindervormig, na het rijp worden op een. grooter peervormig,
bolrond of schermvormig aanzetsel gevestigd. — Binnenmond met 16 gepaarde, oranjegele tanden, die in
droogen toestand geheel teruggeslagen zijn. — Zuiltje na het afvallen van het dekseltje veelal uitstekend. —
Huikje klein, kegelvormig, gaaf of met een klein spleetje, zacht-en spoedig afvallend.
Soortelijke kenmerken. Monoicum et dioicum, laxe caespitulosum annuum vel bienne. Folia inferiora
obovato-lanceolata, superiora elongato-lanceolata, longe et acute acuminata, apice grosse serrata, mollissima,
pallide viridia. Capsula ovali-cylindriea, luteola, apophysi magna pyriformi molli carnea seniore purpurea in
pedicellum longum purpureum longe defluente, operculo convexo luteo. Peristomii dentes majusculi gemelli
per paria approximati et partim uniti lutei.
Een- en tweehuizig, los zodevormend, een- of tweejarig. Onderste bladen omgekeerd eirond-lancetvormig,
bovenste verlengd lancetvormig, lang en scherp toegespitst, aan den top grof getand, zacht bleek groen.
Vrucht eirond-cylindervormig, geelachtig, met een groot peervormig, zacht, vleeschkleurig, later purper
aanzetsel, allengs afloopende in een langen purperrooden steel; dekseltje bol, geel. — Tanden van den binnenmond
twee aan twee bij paren geplaatst en gedeeltelijk vereenigd.
Onderscheidt zich van de andere soorten van dit geslacht voornamelijk door het fleschvormig aanzetsel. —
Syn. Bryum ampüllaceum. Dill. Splachnum Turnerianum Dicks.
Verklaring der afbeelding, a. de plant; b. id. vergr.; c.c. bladen, d. id. onder aan den stengel; e. bladvoet,
f. bladspits, g.g. vrucht, h. huikje; i. binnenmond (alles vergroot).
Groeiplaats. Veenen en moerassen; ook op mest van grasetende dieren. Midden- en Noordelijk Europa,
meest op de vlakten, zeldzamer in de bergstreken; Schimper. Noord-Amerika, zeldzaam. Sullivant.
Nederland. Op lage veenachtige weilanden; zeldzaam. Tusschen Loenen en Beekbergen; Maastricht; tus-
schen Stavoren en het Prinsenmeer (Prodr. Flor. Bat.). Het exemplaar der plaat is gevonden den 6en Aug.
4864 in het Gorteler Veen bij Epe, op verganen koemest, door onzen beroemden Bryoloog Dr. van der
Sande Lacoste, en door tusschenkomst van Prof. C. A. J. A. Oudemans ter afbeelding ontvangen.