
PINUS SYLVESTRIS. L.
Gewone Den. Grove Den.
Hoogduitsch: Kiefer. Fichte. Föhre.
Engelsch: Common Pine.. Scotch Fir.
x Bloeit: Mei. ■£.
S telsel van Linnaeus. Cl. XXL Ord. II. Monoecia. Diandria.
S telsel van De Candolle. Yasculares Dicotyledoneae. Ord. Coniferae. Trib. Abietineae.
_ Geslachtskenmerken. Flores monoici. Amenta mascula lateralia ad basin gemmarum spicam efforman-
tia, antherae 2 uniloculares squamis subtus adnatae. Amenta feminea terminalia. Squamae strobili lig-
nosae apice area incrassata umbonata (apophysi) praeditae.
Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloemkatjes zijdelingsch onderaan de nieuwe bloemknoppen in een aar bijeen
geplaatst; twee eenhokkige helmknopjes onder aan de schubjes van het bloemkatje aangewassen; vrouwelijke
bloemkatjes eindelingsch; schubben der kegels houtig, aan den top van een gezwollen, genavelden
uitwas voorzien.
S oortelijke kenmerken. Trunco erecto, foliis geminis rigidis glaucescentibus, strobilis in pedunculo
uncinato nutantibus mediocribus ovatis conicisj squamarum apophysi pyramidata recta opaca rugosa, um-
bone Iruncato lato mutico. — Seminibus alatis.
Stam opgerigt; bladen gepaard, stijf, iicht-blaauwachtig-groen; kegels op een haakvormig gebogen steel,
benedenwaarts gebogen, middelmatig, eirond kegelvormig; uitwas der schubben pyramidaal, regt, ondoorschijnend,
rimpelig, met geknotten, breeden, stompen navel. — Zaden gevleugeld.
Deze soort kan eene hoogte van 25 el en meer bereiken, doch verschilt zeer in houding en hoogtenaar
de verschillende groeiplaatsen. De takken zijn uitgespreid, talrijk, kranswijs of onregelmatig geplaatst; de
knoppen lang, kegelvormig, gepunt, zeer harsachtig, en daardoor witachtig van kleur. — De gepaarde
bladen (naalden) zijn 5—8 centim. lang, zeegroen of Iicht-blaauwachtig-groen, somtijds zilverachtig grijs. De
kegels zijn eenzaam of bij 2—8 vereenigd, hangend, ongeveer 4—5 centim. lang; bijna puntig aan den
top. — De vruchten hebben twee jaren noodig om te rijpen.
De verscheidenheid P. s. rubra Hort., (P. s. unanata Loud., P. rigenas Desf., P. rubra Mill., P . scotica
Willd., P. 3. latifolia Gord., ■ Mastden, itoode, Schotsche of Itiga’sche Den) verschilt van de soort voornamelijk
door meerdere hoogte en slankheid en een betrekkelijk gladdere, roodachtige schors. Zie Endlichbr
Synopsis Coniferamm, 172, en Carrière, Traité général des Conifères, I. 481.
Verklaring der afbeelding, a. Mannelijke bloemtak; b. vrouwelijke id.; c. eenjarige vrucht; d. rijpe
id.; e. mann. bloemkatje vergr.; / . g. mann. bloemschubje, vergr.; h. helmknopje, vergr.; i. vrouw, bloem-
katje, vergr.; h. vrouw, bloemschubje, vergr.; h zaden.
Groeiplaats. Deze soort vormt uitgestrekte bosschen in Midden- en Noordelijk Europa tot 70° N. B.
en m Noordelijk Azië tot 63° N. B. — De verscheidenheid P. s. rubra Hort. komt in eenige streken
van Noordelijk Europa voor.
Nederland. Op zand- en heidegronden; meest in heuvelachtige streken, in 't groot aangeplant en
hier en daar verwilderd. Leiden, Bloemendaal, Nijmegen, Staats-Vlaanderen. (Prod. PI. Bat.) Verspreid
in de Noordzee-duinen; zeer algemeen in de binnenduinen. De oudste en fraaiste wild groenende exemplaren
vond ik op de oostelijke helling der duinen van Brederode.
De exemplaren van de afbeelding zijn door mij verzameld in de duinen bij Castricum.
Het veelzijdig nut dezer soort is overbekend. De verscheidenheid P.a. rubra levert het beste greenen hout.