
PEZIZA ONOTICA Pers.
Ezels o or-Schotelzwam.
Hoogduitsch: Eselsohr-Becherpilz.
Engelsch: Ass-ear Peziza.
— September. —
Stelsel van Linnaeus. Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Stelsel van De Candolle. Cellulares. Mycetes. O. V. Ascomycetes. Trib. I. Helvellacei.
Geslachtskenmerken. Receptaculum cupulaeforme, primum subclausum mex expansum. Hymenium
superum laeve persistens distinctum. Asci ampli, distincti, sporidia elastice ejicienda indudentes, paraphy-
sibus immixis. Cupula centro adfixa, passim stipitata, libere evoluta, plus minus cava, demum passim
planiuscula, disco polito discolori. — Substantia carnoso-membranacea 1. ceracea.
Bekervormig, eerst gesloten, spoedig uitgespreid zwambed. Vruchtlaag aan de bovenzijde, glad, aanblijvend,
duidelijk. De groote, duidelijke sporeblazen bevatten sporen, die met veerkracht worden uitgeworpen, vermengd
met sapdraden. De zwam is van onder omstreeks het midden aan den grond of aan boomtakken enz. gehecht,
somtijds gesteeld, vrij ontplooid, min of meer hol, later somtijds vlak met een gladde, anders gekleurde
schijf. — Van zelfstandigheid is zij vleezig-vliezig, of wasachtig.
Ondergroep. 4. Aleuria. (Fries). Carnosae 1. carnoso-membranaceae pruinosae 1. floccoso-furfuraccae.
Sulterrestres.
Vleezig of vleezig-vliezig, van buiten berijpt, als met poeder of vlokken bestoven. De meesten groeijen
op den blooten grond.
Soortelijke kenmerken. Substipitata, uno latere elongata, auriformis, extus farinacea, pallida ochracea,
basi tomentosa alba, intus primo laevis, tantum in vetustis basi plicato-colliculosa. Sporidia oviformia.
Eenigzins gesteeld, aan eene zijde verlengd, oorvormig, van buiten meelachtig, bleek oranjegeel, aan den
voet wit-viltig; van binnen eerst glad, in oudere exemplaren aan den voet geplooid, hobbelig. — Sporen eivormig.
Syn. P . leporina Sow. P. rosea Schum.
Deze fraaije zwam, een der grootste van het uitgebreide geslacht Peziza, is aan haren eigenaardigen
vorm spoedig te herkennen. De kleur is meer of min oranjegeel, somtijds hoog oranje, van binnen rooskleurig,
somtijds bleek ledergeel, gelijk de afgebeelde exemplaren.
Zij onderscheidt zich van de P. aurantia Pers. door den oorachtigen vorm, van de P. leporinaBatsch door
de lichtere kleur en de groeiplaats; deze laatste komt alleen in naaldbosschen voor. — Van de bestaande
afbeeldingen is die van Sowerby. Engl. Fungi T. 7 9 , het meest met de onze overeenkomstig; die van de
Flora JDanica, t. 1970, verschilt vooral in de kleur.
Groeiplaats. In bosschen met afvallend loof, tusschen rottende bladen, hier en daar in Noordelijk
Europa. Zij is voor Nederland het eerst vermeld door Prof. Oudemans in zijn »Matériaux pour la Flore myc.
de la Nêerl ”, bl. 4 4 , als gevonden in een bosch bij Driebergen, door den Heer Six. Ik vond haar het eerst
in September 1865, onder eikenboomen op Groenendaal-en-Boschbeek onder Heemstede, in Sept. 1866 onder
eiken en dennen op de plaats Boschbeek bij Santpoort, en in Oct. 1870, op Saxenburg en langs den weg
naar Meerenberg onder Bloemendaal. — Van 1865 tot 1870 heb ik haar te vergeefs op de eerste groeiplaats
(Groenendaal-en-Boschbeek) terug gezocht; eerst in het laatste jaar kwamen ze weder op de oude plaats te
voorschijn. Van deze zijn de afgebeelde exemplaren afkomstig.