
E U P H O R B I A P A R A L I A S L.
"Zcc-fF olfsmvlk.
Hoogduitsch: Meeres-Wolfsmilch.
Engelsch: Sea Spurge.
Bloeit: July—Aug. ZJ..
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXI. 0 . I.- Monoecia Monandria.
Stelsel van De Candolle: Yasculares Dicotyledoneae. Ord. Euphorbiaceae.
Geslachtskenmerken. Zie N°. 702, Deel IX.
Soortelijke kenmerken. Glabra glauca e radice longa multicaulis, caulibus erectis duris imbricatim et
dense foliosis inferne denudatis. Umbellae radiis 3—5 crassis brevibus bifidis, foliis coriaceis integris inferio-
ribus brevioribus lineari ellipticis obtusis, superioribus oblongis acutiusculis, umbellaribus ovatis basicordatis,
floralibus reniformi-cordatis mucrouulatis, involucri campanulati, cornubus glandularum brevibus divaricatis.
Capsula depressa profunde trisulcata tenuiter granulata, seminibus albis ovatis laevibus.
Onbehaard, zeegroen, met langen wortel en vele stengels; stengels' opgerigt, hard, dakpanswijs en digt
bebladerd; bloemscherm gedrongen, met 3— 8 dikke, korte, tweespletige stelen; bladen lederachtig, gaat, de
onderste korter, lijnvormig elliptisch, stomp, de bovenste langwerpig, min of meer spits, die van de bloem-
schermen eirond, aan den voet hartvormig; die der bloemen nier-hartvormig, kort gepunt; omkleedsel klok-
vormig; hoorntjes der klieren kort, uiteenwijkend; zaaddoos nedergedrukt, met drie diepe voren en fijnkorrelige
oppervlakte; zaden wit, eirond, glad.
Deze soort onderscheidt zich van de verwante E. Esula L. en E. Cyparissias L. voornamelijk door den
langen wortel, de harde stengels en de grootere lederachtige bladen; dit laatste kenteeken is vooral bij gedroogde
exemplaren duidelijk. De bladen van de .onvruchtbare stengels staan digter opeen dan die der bloei-
jende; de laatste zijn onder het bloemscherm dikwijls nog van talrijke bloeijende takjes voorzien. De
kliertjes van het kelkvormig omkleedsel zijn geel. halvemaanvormig, met korte puntjes en dikwijls getande
bogten.
Verklaring der afbeelding, a. Bloempje met de schutbladen; b. id. afzonderlijk; c. id., overl. doorsnede;
dl vruchtbeginsel, horiz. doorsnede; e. meeldraden (mannek bloempjes);./", zaaddoos en zaad. (Alles vergroot).
Groeiplaats. Euphorbia Paralias is een klassieke plant, reeds door Theophrastus en P linius als Tithy-
malos parhalias vermeld. Hare groeiplaats komt treffend overeen met die van Glaucium luteum Scop. (deel
XIV N°. 1061), die evenzeer in de oudheid is bekend geweest. — Zij is oorspronkelijk op de zandige zeekusten
van de oude wereld: Griekenland, Klein-Azië, Syrië, Palestina, Egypte en Noord-Afrika, overal rondom de
Middellandsche Zee; voorts op Madera en de Canarische eilanden, in Spanje, Portugal, Frankrijk, Groot-
Brittannië, zeldzamer naar het noorden; in België alleen aan de zuidelijkste grenzen (Crépin) , in Nederland
slechts op enkele plaatsen. — Noordelijker en oostelijker ontbreekt zij geheel. Door haaf voorkomen op Madera-
en de Canarische eilanden kan zij bepaaldelijk tot de zoogenoemde Atlantische planten gerekend worden. Zij
schijnt wel eens verward geweest te zijn met de E. Pithyusa, doch deze verschilt door hare aaneengegroeide
schutbladen en korte gedrongene houding, wordt niet hooger dan V» voet en groeit alleen langs de Middellandsche
Zee.
Nederland. Volgens Dodonaeus groeide zij reeds voor drie eeuwen op onze zeeduinen. In onze eeuw -is
zij gevonden te Scheveningen, Zandvoort, Nieuwe Diep (.Prod. Fl. Bat.) en te Katwijk a.Z., "Wijk a.Z. en
’s Gravensande (Fl. Belg. Sept.). Het afgebeelde exemplaar is afkomstig van de Voornsche duinen, waar deze
merkwaardige plant in 1869 en 1870 in grooten getale is aangetroffen door den Heer M. W. Beyerinck,
student aan de Polytechnische School te Delft. Bij Zandvoort heb ik haar sedert jaren te vergeefs gezocht;
welligt is zij daar verloren gegaan.
Gebruik. De inlandsche Euphorbia’s werden voorheen vooral aangeprezen als geneesmiddel tegen de waterzucht,
en verdienen welligt als zoodanig eene hernieuwde aandacht. — Voor duinbeplanting zou ik de E.
Paralias, wegens hare lange wortels en haar weligen groei, wel durven aanbevelen.