iö ï
afzonderlijke foort niet flandvastig dezelfde blijven, maar Zich
bij de voorwerpen dan eens donkerder of lichter, dan eensfterker
o f onduidelijker verwonen; de Rupfen te kennen, deze onderling
re vergelijken, dezelve gade te Haan, en daaruit de Vlinders te
zien ontwikkelen, is zeker het eenigfte hulpmiddel om hierin
met juistheid te werk te gaan; een bewijs van het gezegde
levert ons de Vlinder van welken wij thans de afbeelding en
befchrijving zullen mededeelen, zijnde de Kcctua Mcnyanthidis ,
door mij, om dezen naam te behouden, De Ruigblotm Vlinder
genaamd.
§. 2.
Deze Vlinder, die in ons Vaderland onder de zeldzamen te
rekenen is , fchijnt ook in Duitschland voor te komen, waar
dezelve toch, voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, nergens
zeer gemeen is ; f Jubner heeft eene vrij naauwkeurige afbeelding
van denzelven gegeven, de Rups fchijnt hem echter onbekend
te zijn gebleven, zoo ook aan Borckhatifen, die het daarenboven
voor onzeker hield, of de door an Jere Schrijvers, onder den naam
van Menyanthidis, befchreven Vlinder, inderdaad eene afzonderlijke
foort, dan wel eene verfcheidenhetd was, van de Koet.
Euphorbias, Runrcis of Juricoma, alle' welke ook zoo na met
elkander overeenkomen, dat men die moeijehjk kan onderfcheiden ,
zonder dcrzelver Rupfen te kennen. -
Aan de goedheid van een’ mijner vrienden te Rotterdam, heb:
ik het te danken, met onze tegenwoordige Vlinderfoort bekend
te z ;jn geworden; Z :jnEd. zond mij, nu een paar j aren geleden ,
eenige Poppen, met bijvoeging, dat de afbeelding dezer loort te
vinden was, in het 6de D eel van het werk van Ernst en Engrameite,
Papillons d’Europe Plaat, 213', No. 28H, onder den naam van
Cendrée noirâtre ; ik ontdekte echter bij het ukkomen der Vlinders
dat
dat deze opgave onjuist was, dewijl het daar afgebeelde Iniekt
de Noelua Rnmucis is, zijnde mij ook reeds voorlang in de onder-
fcheidene gedaanteverwisfelingen bekend , en waarvan ik bij eene
der eerstvolgende Verhandelingen de afbeelding en befchrijving
aan de Liefhebbers hoop medé te deelen.
S 3-
Het was in de maand Maart toen ik de Poppen ontving, waaj X L IX .
van er eene afgebceld is op Tab, XE IX. Fig. 3. en nadat iic Fig- 3.
dezelven nog ruim zes weken bewaard had, kwamen de Vlinders
te voorfchijn, afgebeeld bij Fig. 4 en 5. De kleur der- Fig. 4 en 5.
'zelve is van licht tot donker grijs, zelden bij twee Vlinders
volkomen dezelfde; geflachts onderlcheid is zoo min hierin als
in de Sprieten te vinden, die zoo wel bij de Mannetjes als bij
de Wijfjes draadvormig zijn; ook het achterlijf doet dezelven
niet dan met groote oplettendheid, van elkander onderkennen.
S 4-
De Vlinders uitkomende, plaatste ik dezelven bij elkander in
eene groote doos, op hoop dat zij zouden paren en eijereu
leggen, hetgeen zij ook beiden deden; terzelfder t'j'd ontving
ik van mijnen Vriend u:t Rotterdam eenige hoopjes eijeren,
weinige dagen te voren gelegd, door Vlinders bij Zijn Ed. uitgekomen.
Niet lang had ik deze eijeren bewaard o f de jonge
Rupsjeskwamen reeds te voorfchijn ; daar ik nu bij het ontvangen
der Poppen cok berigt bekomen had, dat het voedfel der Rupfen
belfond in Heide, zoo plaatste ik dezelve daarop, doch gaf hun
tevens ook eenige andere bladen, hopende dat zij iets anders
.zouden verkiezen, dewijl ik hier te Amllerdam geene verlche Heide
genueg bekomen konde; ik vooronderftelde dit met te meer grond,
S s 2 daar