de Gefchiedenis der-Nederlanden,.zoo,bekende (tod Haarlem eiv wel
bijzonder in de daUtbij Ieggende:Aardenhout, welke door weinige tytai-
delaren bezocht wordt en de Vlinders dns ongedoord kunnen-heen,
en weder zweven ,. ook in de Boslèhenyarr Gelderlandj Groningen enz,
waar de Entomblógfst'zijne nafporingèn, 'bijna den geheelen Dag kan
voortzetten, zonder hier in door and.ere wandelaren geftoord te worden
; om deze redenen gaat mijn Zoon dik wils naar Haarlem, hls zijn-"
de het- digite bij.Anjfterclam,.om aldaaiyn d^n bovengemelden Aardenhout
, in gezelfcbip vin den Heer >B. V een, nieuwe Voorwerpen op
te zoeken, latende zij de bij hun bekende Rupfen en Vlinders, onge-
ftoord zitten en worden dus- niet ge hindert ~otn daar hun gedacht vp'ort
té planten', mehijmalèn ' gebeurd hét 'echter dat zij niets nieuws vinden,
doch. andere,kieren wederom, w e l, het fpreekt pok van-zelven
dat de Eutomölegisr reeds Jarèn verzameld hebbende, zoö véle voor
hem nieuwe Voorwerpen niet vind, als een eerst beginnende, en daar
ik reeds vele foorten van Röpfen én Vlinders in mijn werk befchreven
liebbe, en thans zelve zeer weinig door mijnen ouderdom aan het opzoeken
van dezelve*tómrdoefJ' zoTdSét dit hu een,mijner Zomen en zoo
als ik gezegd hdlibe té Haarlem meestentijds in gezelfchap van onzen
bovengenoemden vriend de Heer P i e t e r , V e e n ; wanneer zij nu te
zamen zoekende iets nieuws vinden; dan achten -zij hunne moeite
en de Dagen die zij te voren dikwils vergeefs met zoeken doorbragten
beloond; hoe aangenaam was het.nu, reeds vele Dagen met hunne
nafporingèn, om hetzelve té bekomen, verlopen zijnde, juist ieder een.
Eitje van de fraaije Dag-Vlinder de Distelvink genaamd', en welke door
mij nog niet befchreven i», mïgtig te worden, waardoor ik in de gele-
„entheid wierd gefteld, de gehele Huishouding van dezen fchoouen
Vlinder, den liefhebberen te kunnen mededelen.
- V i • § . * . - * :
Aangaande de naam yatf deze-Vlinder Distelvink j' zo is de^elyöipnb
leend van her voedfel der,Rupfen, het geêne meestentijds Distelen isj
waar van daan ook de Latijnfehé naamCardui zijnen öqffpfótig'heeft.:
: 3.-
Omftreeks de helft van de Maand Julij, des gepasféerden Jaars; ont»
ving ik van dem Heer P i e t e r V e e n te Haarlem, eenige Rupfen,
voor welke vriendelijkheid van mij deze te zenden, ik zijn Ed. hier
bij openlijk, hedanke, met berigt dat zijn Ed. dezelvep des daags te
ivoren gevonden had,,en niet twijfelde o f zij warén volwasfén, het
fceene oök bewaarheid wierd, want twee dagen na dén ontvangst be-
•jronnen zij zich reeds ter verandering in Pop gereed te maken , er was
•Bus maat éven tijd om van dusdanige Rups een e afbeelding te
kunnen vervaardigen, zoo als men ziet op Tab. I. Fig. 3. H e t gebeurd
maar enkeldéi Jaren dat er deze Rupfen in overvloed te vinden
gijn (* ), en zoo was- het in het Jaar 1808 wanneer men bijna overal
-*ij zonnefchijn de Vlinder zag vliegen en de Rupfen te vinden waren,
-daarentegehrin dit- jaar ziet men noch Rups noch Vlinder, en de Heer
ijjVEEN 'zoo-wel als mijn Zoon en meer L ie f hebberen, hebben geen
teenen Vlinder zien-vliegen, ook geene Rups, o f fchoon er naar ged
o ch t hebbende, kunnen vinden, en diis is dit gedacht om zoo eens
gte zeggen j voor een poos tijd als uitgeftorven; wat mag hier van de
■ oorzaak zijn, zal ieder zeker vragen? ik antwoorde hierop, dat de
4Almagtigc! die veel beter als wij menfehen, weet, welke vernielingen,
fdoor een® grootte hoeveelheid Rnpfcn-kan gedaan worden, dezelve
fniet naar mate van hunnen verwoestende aard laat voorttelen, maar
jfzegdj tot hiertoe en niet verder; van de vernielende aard der Rupfen,
»Wanneer zijr in grootte menigte zijn, hebbe ik reeds melding gemaakt
f ih de Befchrijving van de Hebreeuwfche Letter- o f Resch-Vlinder
WDisfat') derde Deel pag. 9 , en in de Befchrijving van dé geftreepte
■ Denne-Rups (PiniperdaJ derde Deel pag. 114 , en wégens ons tegen-
«woordig Voorwerp meld de Heer R o s e l het navolgende; in het eerde
■ Deel zijner Infecten-Verhandelingen, de Hollandfche vertaling pag. 60.
en in de Hoogduitfche uitgave derde Deel pag. 423.: „ Toen in den
Jare 1752 omtrent het midden van Juny, onder de Landlieden eene
1 „ algemeene klagte ontftond, over eene bijzondere foort van Rupfen,
welke de bladeren der Artisjokken ten eenenmaal afvraten, bekroop
§•„ mij de lust om deze Rupfen te leeren kennen, naar ’t veld te gaari,
1 ., en dezelve te zoeken. Schoon ik nu nog wel vijftig treden van jïe
« „ Akkers af Was_, waar op ik wist dat Artisjokken Ronden, ontdekte
ik reeds töt -mijne zeer grootte verwondering louter ledige Stengels
en Stelen , en de Akkers zagen er niet anders uit, dan of ze mët
J j , droog Bezemrijs beplant waren: doch toen ik nog wat nader kwam,
ondervond ik een walgelijke reuk, die mij vast deed befluiten, dat
er vele Riipfén op dat Land moesten wezen. Ik bedroog er mij o'ék
,fn geen zins iö: want ik kon naauwelijks eene trede op den Akker doeö,
» „ zonder te -gelijk eene menigte Rupfen te vertreden; doch mijiie
|r„ verwondering nam nog meer toe, wanneer ik aldaar, zoo ’t mij tée-
I , -1 - M ■ fche«
2 (*) Zie hieromtrent bet eerite Deel 4e Stuk ptg. 44.
A 2
Tab.
Tig.