
SALIX SERINGEANA GAUD. 1232.
■ i*mmi i — ; -.■m .-.j k -.w ^ K aagc— M a a g 't ^ n r - T i r i d T i
S A I I X SEE IXGEAXA Gaud.
Seringe’s Wilg. — Hoepwilg (v. Hall.)
Hoogduitsch: Seringes Weide.
Engelsch: Seringe’s Willow.
Bloeit: Maart—April 2J..
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXII 0. II. Dioecia Diandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae 0. Salicineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel VII, N°. 494.
Soortelijke kenmerken: Amentis subsessilibus arcuatis crassiusculis, masculinis oblongis, femineis
cylindricis bracteis suffultis, squamis ovato-oblongis obtusis apice obscurioribus dorso pilosis, capsulis albo-
tomentosis conico-rostratis pedicellatis, pedicello nectarium bis superante, stylo tenui elongato, stigmatibus
liliformibus bifldis divaricatis, foliis lanceolato-oblongis apice sub-acuminatis margine undulato-subcrenatis
demum supra lucidis glabrescentibus subtus albo-tomentosis rugoso-venosis stipulis semicordatis acutis.
Bloemkatjes min of meer ongesteeld, boogvormig en eenigzins dik; de mannelijke langwerpig, de vrouwelijke
rolrond, van schutblaadjes voorzien; bloemschubjes eirond-langwerpig, stomp, aan den top donker
gekleurd, op den rug behaard; zaaddoozen met een witachtig vilt bekleed, kegelvormig-gesnaveld, gesteeld;
het steeltje tweemaal langer dan het honigkliertje; stijl dun, lang; stempels draadvormig, tweespletig,
uiteenwijkend; bladen lancetvormig-langwerpig, aan den top eenigzins spits toeloopend, aan den rand gegolfd
en min of meer gekarteld, ten laatste glad en glanzig van boven en witachtig-wollig, rimpelig geaderd van
onder. — Steunblaadjes half-hartvormig, spits.
Een groote heester, behoorende tot de groep, waarvan S. incana Schrank de type is. Zie Andersson in
D. C. Prodr. Dl. XVI, 2. 303. Van S. incana onderscheidt hij zich door den vorm en de beharing der bloemschubjes,
de behaarde zaaddoozen, den langeren stijl en de dikkere katjes. ~ Aan het hier afgebeelde exemplaar
heb ik steèds te vergeefs naar steunblaadjes gezocht. Deze komen ook bij S. incana niet voor. — S,
lanceolata Ser. non Sm. S. holosericea Ser. S. longifolia Schleich. S, intermedia Host. S. Smithiana P obscura
Gren. et Godr. S. canescens Wild. S. incana-caprea Wimm. S. caprea-incana Wimm. S. cinereo-incana Wimm.
Groeiplaats. Aan beekjes, in valleijen. Zwitserland, Tyrol, Karinthië, Oostenrijksch Silesië, Pyreneeën,
Catalonië , Midden-Frankrijk, België, Nederland.
Nederland. Aan waterkanten. Grypskerke (Walcheren), Prodr. F. B .; de Scharmer en Harkstede (Groningen).
Fl. Belg. Sept. Het afgebeelde exemplaar is door mij gevonden achter Overveen bij Haarlem.