
QÜERCUS PEBÏ Ï ÏTCUIATA Ehrh.
Gewone Eik. Zomer-Eik.
Hoogduitsch: Sommer-Eiche. Stiel-Eiche. .
Engelsch: Common Oak.
Bloeit: April—Mei. t>
Stelsel van Linnaeus ; Cl. XXI. O VII. Monoecia Polyandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cupuliferae.
Geslachtskenmerken : Mas: Amentum. Perigonia sessilia 5—9 partita. Stam. 5—9. Fem.: Flores in axilla
squamae deciduae. Involucrum ex foliolis minutis, serius in cupulam cnnfluentibus. Perigonium minutum superum.
Stylus 1. Stigmata 3. Pericarpium immaturum 3 loculare loculis 2 ovulatis. Nux matura 4 locularis 1 sperma.
Mann. bloemen in katjes. Bloemdek ongesteeld 5—9 deelig. Meeldraden 5—9. Vrouw, bloemen in den
oksel van eeri afvallende schub. — Omkleedsel uit kleine blaadjes, later tot een napje saamgegroeid. Bloemdek
klein, bovenstandig. Stijltje 1 , stempels 3. — Onrijp vruchthuidje driehokkig met twee-eyerige
hokjes.; — Rijpe vrucht (eikel) eenhokkig, eenzadig.
Soortelijke kenmerken. Foliis breviter petiolatis vel subsessilibus oblongo obovatis basi profunde emar-
ginatis glabris sinuatis pinnatifidisque, lobis rotundato-obtusis muticis. peduculis petiolo multoties longioribus ,
squamis cupulae adpressis.
Bladen kort gesteeld of ongesteeld, langwerpig-omgekeerd-eirond, aan den voet diep uitgerand, kaal,
bogtig en vinspletig, met afgeronde stompe ongetande lobben; bloemstelen vele malen langer dan de
bladstelen; schubben van het napje aangedrukt.
Een hooge boom met graauwe regelmatig gegroefde schors en gewelfde kruin. — Q. Robur Smith. Q Robur « L.
Verklaring der afbeelding a. Twijg met mann. bloemen; b. id. met vrouw, bloemen; c. meeldraadjes;
d. vrouw, bloem; e. id. doorsnede; ƒ. vruchtdragende twijg.
Groeiplaats. Volgens Grisebach is de poolgrens van het gebied des Eiks van de Atlantische Zee tot den
Oeral weinig verschillend met de isotherme lijnen van 2°-3° R. en komt bijna geheel overeen met die van
de tarwecultuur. Van de Noorweegsche kust (63°) daalt zij in schuine rigting tot St. Petersburg (60°) en
den Oeral (58°). In de Russische laaglanden vormt de eik een breeden woudgordel tusschen de Finsche golf
en het Steppengebied, en strekt zich dus veel verder oostwaarts uit dan de Beuk; doch gaat niet verder
dan den Oeral. Aan de andere zijde gaat de grenslijn van zijn gebied over Schotland (58°), Ierland, Spanje,
Sardinië, Napels, den Peloponnesus en Constantinopel, de Kaspische Steppen en den Kaukasus. — Dat
gebied vormt dus in zijn geheel een breede ellips.
Nederland. Overal aangeplant. — Wild of verwilderd in de duin- en heidestreken. Ontbreekt op de
Noordzee-eilanden behalve op Texel.
Oudtijds is de eik een der meest algemeene hoornen in de Nederlandsche bosschen geweest en de overblijfsels
van zware eikenstammen onder den grond zijn daarvan de talrijke bewijzen. — De Wintereik, ongesteelde
eik (Q. sessiliflora Smith), schijnt hier te lande veel minder talrijk dan de Zomereik. Ten minste
in de duinen heb ik - eerstgenoemden niet aangetroffen. — Ik vond hem wel in meer bergachtige streken
over onze oostelijke grenzen, en vermoed dat hij meer eigen is aan tertiaire gronden.
Gebruik. — De waarde van het eikenhout, van den eikenbast als looistof en van de eikels als voeder voor
de varkens is genoeg bekend. — In ons ‘land zijn, vooral in de diluviale streken, de akkermaalsbosschen
van groot belang. In de duinstreken levert de eik, schoon langzaam groeijende, uitmuntend hakhout.