
ORTHOTRICHUM SPRUCEI MONT. 1 2 » .
ORTHOTRICHUX SPRUCEI lontagne.
Spruce’s Haarmuts.
Hoogduitsch: Spruce’s Goldhaar,
Engelsch: Spruce’s Bristle Moss.
Vruchtjes rijden'. Mei—Jan ij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. Sect. IIL Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellularès Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XIII, N°. 1010.
Soortelijke kenmerken: Irregulariter pulvinatum vel caespitulatum, caespituli sordide virides, humiditate
mollissimi. Folia patula flaccida inferiora oblonga vix ultra medium costata margine plana, superiora sensim
majora, linguaeformia in apiculum exeuntia, longius costata, toto margine revoluta; perichaetialia caeteris
longiora, angustiora, tenuius breviusque costata longitudinaliter sulcata; rete superius laxius apice granulis
chlorophyllicis inagnis obrutum, basilare laxe hexagono-rectangulum, hyalinum. Flores masculi terminales,
foliis perigonialibus externis costatis apice cucullato-incurvis, antheridiis longe pedicellatis longueque paraphy-
satis. Calyptra campanulata, nüda, tenuis, griseo-viridis. Capsula immersa, ovalis, mollis, pallida, aetate fusca,
late striata. Peristomii dentes magni humidi horizontaliter conniventes sicci reflexi; cilia 8 dentibus aequi-
longa, e duplici serie cellularum composita, vel 16 alternatim brevioraangustiora.Spóraemajusculaeolivaceae.
Bryol. cur. Tab. 214.
Onregelmatig kussen- of zodevormend; zoden vuil groen, door vochtigheid zeer zacht. Bladen uitgespreid,
slap, de onderste langwerpig, naauwelijks tot boven het midden geribd, met vlakken rand, de bovenste
aanzienlijk grooter, tongvormig, in een puntje uitloopend, met lange ribben; de geheele rand omgerold;
kransbladen langer en smaller dan de overige, met smaller en korter ribben, overlangs gevoord; bladweefsel
van boven losser, aan den top met groote chlorophylkorrels bezet, van ónderen los zes-regthoekig, doorschijnend.
— Mannelijke bloemen eindelingsch; perigoniumbladen geribd, aan den top kapvormig ingebogen;
antheridiën lang gesteeld en met lange paraphysen. — Huikje klokvormig, naakt, dun, grijsachtig-groen. ■—
Vruchtje ingedoken , eirond, zacht, bleek, later bruin, breed gestreept. — Tanden van het mondbeslag
groot, door vochtigheid horizontaal zaambuigend, door droogte teruggebogen; wimpers 8 , even lang als de
tanden, uit een dubbele rij cellen zaamgesteld, of 16 beurtelings kort en smal. Sporen groot, olijfkleurig.
Verklaring der afbeelding: a. zoden, b. plant, vergroot, c. c. c. bladen, d. kransblad, e. bladvoet,
f . bladspits, g. mann. bloem, h. inw. perig. blad, t. antheridiën, h. huikje, l. vrucht, m. id. zonder deksel,
n . mondbeslag met de tanden.
Groeiplaats. Aan boomstammen, vooral van wilgen, aan waterkanten. In 1823 door T. Drummond bij
Glasgow ontdekt; later ook op enkele andere plaatsen in Groot Brittannië, doch tot 1878 nergens anders
gevonden.
De Heer Dr. C. M. van der Sande Lacoste vond den 10en Mei van dat jaar deze zeldzame soort te
St. Agatha bij Kuik (Noord-Brabant) en heeft haar ter afbeelding in de Flora Batava welwillend aangeboden.