
SALVIA VERBENACA L. 1262.
S A L V IA VERBEEACA L.
Verbena-achtige Salie.
Hoogduitseh : Verbenen-artige? Salbei.
Engelsch : Wild Clary. *
Bloeit: Mei—August. 4»
Stelsel van Linnaeus: Cl. II. O. L Diandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Labiatae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel IV N°. 251.
Soortelijke kenmerken: Caulibus ascendentibus simplicibus vel paree ramosis pubescentibus, foliis ovatis
et oblongis crenatis rugosis basi rotundatis vel cordatis indivisis lobatis vel pinnatifidis, inferioribus petio-
latis, superioribus sessilibus vel amplexicaulibus, bracteis orbicularibus cordatis tandem reflexis, verticillis
remotis 4—6 floris, calyce ovato-campunulata hirsuta, labio superiore brevissime tridentato, inferiore
bifido lobis ovatis acuminatis, corolla violaceo-ccerulea labio superiore sub-incurvo calycem parum excedente.
Stengels opstijgende, onverdeeld of weinig vertakt, zacht behaard; bladen eirond en langwerpig, gekarteld,
rimpelig, aan den voet afgerond of hartvormig, onverdeeld, gelobd of vinspletig, de onderste gesteeld,
de bovenste ongesteeld of stengomvattend; schutbladen rond-hartvormig, ten laatste omgebogen ; bloemkransen
wijd uiteen, 4—6 bloemig; kelk eirond klokvormig, stijfharig; bovenlip met drie korte tandjes; onderlip
tweespletig, met eironde toegespitste lobben; bloemkroon violetblaauw met eenigzins gebogen bovenlip,
smaller dan de kelk en weinig daarbuiten uitstekend.
Volgens Boissier (Flora oriënt., IV, 629) verschilt zij in blad vorm en meer of minder buiten den kelk uitkomende
bloemkroon naar klimaat en standplaats.
Var a. serotina Boiss. Stengels hooger opschietend; bladen gekarteld, gelobd, niet vinspletig; bloemkroo-
nen korter, bijna niet buiten den kelk uitkomend. S. oblongata Vahl. S. Sibthorpii Fl. Pelop. S. Spielmanni
M. B S. disermas Sm.
Var fl. vernalis Boiss. met diep vinspletige bladen. S. clandesüna L. S. polymorpha Hoffmg. e. Lk. S.
hyemalis Brot., S. praecox Savi, S. multiilora Fl. Graeca T. 23, S. Horminoides Pourr., S. laciniata Willd.
Onze soort, overeenkomende met var. <*, is door hare kleine, weinig zigtbare bloemkroonen en den vorm
harer bladen goed van de S. pratensis (FL Bat. IV, 251) te onderscheiden. Niettemin schijnen beide soorten
dikwijls met elkander te zijn verward.
Verklaring der afbeelding: a. Bloem, b, id. doorsnede; c. bloemkroon; d. meeldraadje met het bindsel
; e. kelk; f. nootje.
Groeiplaats. Drooge heuvels, grasgronden, ruigten; langs de wegen.
Algemeen in Griekenland en den Griekschen Archipel, Turkije, Cyprus , Syrië, Palestina, Taurië , Kaukasië
tot de Kaspische zee; voorts in Neder-Egypte, Tunis, Algerie, Kanarische eilanden, Madera en Kaap de
Goede Hoop. Rusland , Zuid-Duitschland, Italië, Spanje, Portugal, Westelijk Frankrijk, Groot-Brittannie en
Ierland; zeldzaam in Denemarken, Nederland en België.
Schijnt te ontbreken in Noord- en Midden-Duitschland en Oostelijk Frankrijk. De landen rondom de
Middellandsche zee vormen dus het eigenlijk gebied dezer plant.
Het voorkomen van zuidelijke planten aan de Noordwestelijke kusten van Europa is niet zeldzaam. Glau-
cium luteum, Euphorbia Paralias, Trifolium subterraneum, Asparagus officinalis hebben nagenoeg dezelfde
verspreiding. Men kan de oorzaak daarvan toeschrijven aan het zachte klimaat van West-Europa en misschien
ook aan een voormaligen zamenhang van het Spaansche schiereiland met Ierland. Clusius vond
onze plant reeds in groote hoeveelheid wild in Engeland in 1579 (Hist. Plant. , III. 31). Welligt heeft