
BEYÏÏM AR&EETEÏÏI I.
Zilverachtige Knikvrucht.
Hoogduitsch: Silbergraues Knotenmoos.
Engelsch: Silvery Thread Moss.
Vruchtjes rijpen: Maart—Oct.
Geslachtskenmerken: Calyptra dimidiata parvula cuculliformis. Peristomium duplex. Exterum: dentes 16
lanceolati molles flavescentes aequidistantes, dorso plani transversim trabeculati, intus lamellati hygroscopici.
Internum membrana tenera sedecies carinata in dentes lanceolatos plus minus perfectos producta, ciliis saepe
interjectis vel nullis. Theca plerumque annulata.
Huikje halfdekkend, klein, kapvormig. Mondbeslag dubbel. Het buitenste bestaande uit 16 lancetvormige ,
zachte, geelachtige, op gelijken afstand van elkaar geplaatste tanden, op den rug vlak, met dwarsbalken
voorzien; inwendig met hygróskopische plaatjes. Het binnenste is een dun vlies met 16 kielvormigeplooijen,
in min of meer volkomene lancetvormige tanden uitloopend; tusschen deze tanden bevinden zich dikwijls
wimpers, of ook in ’t geheel geene. De vrucht is meestal van een ring voorzien.
De groep der Bryaceeën onderscheidt zich van de Mniaceeën (deel IX N°. 705) hoofdzakelijk door het
ruitvormige celweefsel der bladeren. Bij de Mniaceeën is dit meest veelhoekig.
Soortelijke kenmerken: Caespites argenteo-virides , sicci argentei, plantahumilis tenella valde radiculosa,
ramulis julaceis plus minus elongatis. Folia imbricata obovata valde concava subito apiculata, comalia
oblonga sensim in apiculum producta, costa supra medium evanida laxe reticulata integerrima. Capsula
oblonga pendula sicca sub ore constricta sanguinea, operculo convexo vix apiculato. Peristomii dentes inferne
aurantii superne lutescentes siccitate inter processus erectos incurvi.
Zoden zilverachtig groen, in droogen toestand zilverwit; plantje laag, te e r, zeer met worteltjes bezet;
takjes katjesachtig, min of moer lang uitgegroeid, dakpanswijs geplaatst, omgekeerd-eirond, zeer hol, eensklaps
in een puntje uitloopend; de bovenste langwerpig, allengs in een spits versmald, gaafrandig; vrucht
langwerpig, hangend, in droogen toestand onder de monding zaamgesnoérd, donkerrood; dekseltje bol, met
een zeer klein spitsje. Tanden van den buitenmond van onder oranje, van boven geelachtig, in droogen
toestand tusschen de opstaande tanden van den binnenmond naar binnen gebogen. Bryum pendulum julaceum
et $eiiceumb\\\. B. julaceum Schrad. B. lanatum Brid.
Dit mos is herkenbaar aan zijn rolronde takjes en zilverwitte kleur. Op warme zonnige plaatsen buigen
de bladspitsjes zich naar buiten om, zoodat de plant alsdan een wollig aanzien krijgt; deze vorm komt
gewoonlijk in warme landen voor.
Op beschaduwde plaatsen worden de takjes langer en komen tot de hoogte der vrucht; de plantjes hebben
daar een méér blaauwgröene kleur. B. julaceum. Schrad.
Verklaring der afbeelding: a. plantjes, b. plant vergroot, c. c. bladen, d. d. bovenste id., e. blad,
100 m. vergr., f. krans, g. kransblad, h. mondbeslag met de tanden, i. deksel, (alles vergroot).
Groeiplaats : Op zandigen en kleiachtigen grond, op muren, daken, in alle werelddeelen, van de vlakté
tot in de hooge gebergten.
Nederland : Algemeen op drooge en matig vochtige plaatsen, in zandgronden, op duinen, weilanden,
aan de kanten van wegen en paden, tusschen de straatsteenen, op muren en daken.
Tot dusver voor Friesland niet vermeld. Zie Ned. K. K. Arch, 2e eer., deel I I 1 bl. 169. De exemplaren
echter, die ik uit vier verschillende streken van die provincie, van den Heer Mr. H. Albarda te Leeuwarden
mogt ontvangen, bewijzen dat zij ook in Friesland vrij algemeen moet zijn.
Het afgebeelde exemplaar is uit zijne verzameling.