Vi ,l i■
i'-
if'
f i'
i:}
!‘i
HS
li
ia
I
bladen worden fijn gewreven, en bij boofdpijn van kleine kinderen
op bet voorboofd gelegd.
212. Dahoe {Poupartia MangiferaBl.). De vXucbteu worden
gegeten, zijn eebtor om bare zuurte. minder in trek.
213. Dangdiir of.Randoe a la s [Salmalta malaharica SCHTT.
Ekdi.). De b a st der wortelen wordt geklopt en in water geweckt;
dit water wordt gedronken bij eene buikziekte, die zieh door groote
bitte in de maagstreken aanduidt en spoedig een. gevaarlijk ka-
rakter aanneemt {sakkiet kasambet Mai. sakkiet kagendak Sund.).
214. D a tam b a g a [segala roepa) [Gramineae diversae). Eene
van paarden, buffels, enz. beminde grassoort.
207. Detap . Zie Datap.
215. Delima {Punica Granatum L.). De sch il der w o rte len
wordt gestampt en tegen wormen der kinderen, en ook tegen
den lindworm ingenomen. De bloemen zijn ora hare fraaije kleur
zeer geacht; de onrijpe v ru c h te n worden gegeten, en daarbij
klapperwater gedronken, om de tanden mooi zwart te verwen; de
sch il der rijpe v ru c h te n wordt gedroogd, dan gestampt en met
azijn van de Aren vermengd, leverende zoo een’ fraaijen schrijHnkt;
de sappige omhulsels der vele kleine p itte n van de rijp e v ru c h te n
worden voor eene lekkere, verkoelende spijs gehouden.
216. Dlllem {Pogonostemon sp. div,). De jo n g e ta k je s tus-
schen de kleederen gelegd, geven daaraan niet slechts eenen aangenamen
geur, maar bewaren ze ook voor. kakkerlakken en diergebjke
gasten.
217. Djafit [Psophocarpus tettagonolobusRG.vw. omnes.). De
b la d e n , jo n g e ta k je s en jo n g e zaden dezer gevlengelde peol-
vrucht worden in stoom gekookt en veelvuldig gegeten. De rijpe
zaden worden in eenen ijzeren pan geroost {sangraai) tot dat zij
beginnen op te springen; de s c h il wordt dan weggeworpen en het
binnenste gegeten.
218. — m o n je t {Psophocarpus longe-pedunculatus Hssil.).
De v ru c h te n zijn kleiner en houden minder zaden in, die rijp
zijnde gebruikt worden als de voorgaande.
219. Djabon# Zie Gumpol.
220. D jag o n g (alle soorten) sL.variet. omn.). Turksch
koren wordt zoowel in de bergstreken (tot 3-4000 voeten b. z.) als
in de läge kustenstreken aangeplant. De k o lf, nog n ie t volkomen
rijp zijnde ; wordt over een kolcnvuur gehouden, tot dat de enkele
korreltjes beginnen op te sprihgeu, en zoo gegeten;; ook worden zij
afgekookt. Zijn de korreltjes reeds rijp, zoö worden zij van den
kolf afgeplukt, en gelijk als de rijpe zaden yan (217) Djaat be-
handeld. Ook op onderscheidene andere wijzen worden zij toebereid,
of voor sajor gekookt, of met suiker vermengd; ook wordt er meel
van gestampt, en dient tot het maken van gebak (kweh-kweh).
220*. Djaheh {Z in g ib e r officinale h .) . De aromatieke w o rte l
wordt met onderscheidene andere bladeren of wortelen te zamen gewreven
en tot verscbeidene einden aangewend (zie 175); ook maakt
men, door ze met suiker te koken, er eene lekkere confituur van.
221. Djaloepang of Saniporrha {Grewia sp.div. et Columbia
javanica Bl.). De b a s t wordt van de groene schil gezuiverd en
ireeft een bijzonder sterk doch grof touw, indien men bet zonder
vordere bewerking slechts met de banden eenige keeren draait; men
gebruikt dit tot alle huiselijke zaken, waartoe sterk touw noodig is
en ook tot het leiden der buffels , waarvan de eerste naam afkom-
stig is: {si djaloe maauw leumpartg, mannetjes-buffel wil voort-
gaan, waaruit door zementTekkxn^-. Djaloe-pang is outstaan). Door
betere bewerking kan men echter een fijn touw daarnit maken,
dat ook sterk, echter niet gelijk aan dat van Ramek is.
222. Djamhang koeda {Eleusine indica Prs.).
223. mangong {Eleusine caracana Prs.).
224. — piit {Poa sp. div.).
Deze drie g ra sso o rte n dienen als bijzonder goed voedsel voor
paarden, buffels, enz.
225. Djamheh of Pinang (Areca Catechu L. cum varr.) De
scheden beneden de blad en als ook de scheden, welke de jo n g e
b lo em sten g omgeven, zijn zeer goed tot het verpakken van voor-
werpen, die voor regen moeten bewaard worden, te gebruiken,
nadat zij te voren behoorlijk gedroogd cn vierkant zijn gesneden,
Brieven worden bijna altijd in stukken van zulke scheden {oepih)
ingevouwen. De s c h il der v ru c h te n tot kolen verbrand, geeft
een zeer fijn tandpoeder. De van de schil bevrijde noot {betelnooi)
wordt benevens (806) siribladen, kalk en gambir tot vermaak gekaauwd,
waarbij dan dikwijls nog wat tabak wordt gevoegd. Het
door het kaauwten van deze noot met (806) siribladen en kalk
(zonder Gambier) ontstaan rood speeksel, wordt onder het prevelen