
1 U PITTA CYANOPTERA.
schoudervederen en de naar den rug gekeerde slagpennen der tweede orde zijn
fraai olijfgroen. De stuit, de bovendek-vederen van den staart en de vleugeldekvederen
zijn glanzig kobalt-blaauw met purperen weerschijn; intusschen trekt
deze kleur op de groote dekvederen der vleugels dikwijls in het groene. De staartpenncn
zijn zwart, maar aan haar einde met vaal groenblaauw gezoomd. De
overige slagpennen van de tweede orde zijn zwart, maar langs den buitenrand
met eenen breeden vaal groenblaauwen zoom. De groote slagpennen zijn mede
zwart, maar haar geheel midden wordt ingenomen door eenen, ongeveer eenen
duim breeden, zuiver witten dwarsband. De andere dekvederen van den staart
en den onderbuik zijn fraai, maar zacht ponceau-rood. Alle overige onderdeden
van hier af tot aan de keel zijn vaal bruinachtig geel.
Het kleed van het oude wijfje is niet van dat van het oude mannetje te onderscheiden
, behalve door eene bleekere en minder groote, roode buikvlek (S. MULLER).
De iris van het oog is bruin, de bek min of meer licht- of donkerbruin; de
pooten zijn vleeschkleurig.
Geheele lengte ruim 7 duim. Vleugel 4Va duim. Staart V/., duim. Voetwortel
1 duim 5 lijnen. Bek 11 lijnen; hoogte van den bek 4l/2 lijn.
De heer S. MULLER zegt van dezen vogel het volgende: "Wij hebben hem
nergens dan op Sumatra en daar alleen in lage vlakke streken aangetroffen. Tot
deze behooren het uitgebreide en voor een groot gedeelte met bosch en wildernis
bedekte, alluviale voorland benoorden Padang, en de kleine, gedeeltelijk met
struiken en heesters begroeide strandvlakte, welke den achtergrond van de baai
Boengoes vormt. Hier ontmoetten wij de cyanoptera meestal langs den voet van
het lage, houtrijke voorgebergte, waar zij zich gemeenlijk op donkere en vochtige
plaatsen, tusschen doornheggen en ander kreupelhout ophield. Zij wijkt overigens
niet in zeden van hare andere geslachtsgenooten af."
PPTTA MEGARHYX CHA. 11
P I T T A M E 6 A R H Y N C II A.
Plnat 4, fig. 2.
Dit is de tweede soort van Pitta, door den heer J. F. R. S. VAN DEN BOSSCHE ,
gedurende zijn verblijf op het eiland Hangka ontdekt.
Zij stemt in grootte, in kleur en kleurverdeeling zoo volmaakt met Pitta
cyanoptera van Sumatra overeen, dat men haar daarmede zou kunnen verwisselen,
indien zij niet eenige zeer in het oog vallende kenmerken vertoonde.
Het voornaamste dezer kenmerken biedt de snavel aan, die bij Pitta megarhyncha
nagenoeg een derde langer en veel dikker is dan bij Pitta cyanoptera, en
bovendien eene geheel zwarte kleur vertoont. Een ander, niet minder in het oog
vallend kenmerk is, dat het zwart der zijden van den kop zich niet tot aan de
kin uitstrekt, die geelachtig wit is, even als de keel. Een derde is, dat de zwarte
middenstreep op den bovenkop ontbreekt; dat de geelbruine kleur van dit gedeelte
zich veel verder naar achteren uitstrekt en nagenoeg den geheelen nek inneemt;
dat de zwarte nekband veel smaller is, van achteren niet door bruingeel omzoomd
wordt en onmiddelijk aan het groen van den mantel stoot.
Lengte van den bek 10 lijnen; hoogte ruim 5V2 lijn.
Ik heb ook verscheidene voorwerpen van deze soort gezien, die niet van Bangka
afkomstig schenen te zijn. Het is dus waarschijnlijk, dat zij ook op eenig gedeelte
van het vaste land van Indiö of misschien zelfs op de oostkust van
Sumatra voorkomt.
I). Soorten met eene lichte streep aan weerszijde van den bovenkop, die, even
als de nek en de zijden van den kop, zwart is, terwijl ook dikwijls de kin een
grooter of kleiner zwart schild heeft; met vaal geelbruine onderdeden, welke kleur
echter van den onderbuik achterwaarts door ponceau-rood vervangen wordt; met
eenen groenen rug, groene schoudervederen en gedeeltelijk groene vleugels; met