
DACELO ALBICILLA. 33
volgens de eilanden welke zij bewonen, en dat deze wijzigingen somtijds zelfs
plaats hebben op eilanden, die vlak tegenover en zeer digt bij elkander liggen.
De nieuwe natuurkundigen hebben deze vogels onder den naam van Tauysiptera
van de overige Bosch-IJsvogels afgezonderd.
Er zijn slechts 4 soorten van deze kleine onderafdeeling bekend. De eene,
Dacelo sylphia, bewoont de noordkust van Australië, de drie overigen worden
in Nederlandsch Indië aangetroffen. Bij twee der laatstgenoemden is de mantel
zonder vlekken, de derde daarentegen heeft dit gedeelte, in het volkomen kleed
van eene groote witte vlek, in het onvolkomen kleed van verscheidene rijen
bruingele vlekjes voorzien.
D A C E L O D E A.
Plaat 13, en PI. 15, fig. 1, 2.
Dit is de grootste der beide soorten met ecnen ongevlekten mantel.
De lengte van haren bek bedraagt ongeveer 15 lijnen, die der vleugels 3 duim
en 4 tot 10 lijnen, die van den staart, zonder het middelste paar verlengde
pennen, 3 duim 1 tot 5 lijnen, terwijl deze verlengde pennen somtijds tot nagenoeg
1 voet lengte bereiken.
De voorwerpen in het volkomen kleed vertoonen in het algemeen de volgende
kleurverdeeling. De bovendeden en zijden van den kop en hals, de mantel en
vleugels zijn blaauwzwart, maar deze kleur gaat op de zijden of den geheelen
bovenkop, op de vleugeldekvederen of zelfs op de einden der mantelvederen in
een min of meer helder groenblaauw over. Alle onderdeden en de rug van achter
den mantel zijn zuiver wit; maar de groote bovendek vederen van den staart zijn
somtijds gedeeltelijk zwartblaauw. Het middelste paar staartpennen heeft de schijf
wit; het versmalde gedeelte dezer vederen is steeds blaauw, het breedere grondgedeelte
daarentegen biedt allerlei afwijkingen, vermits het somtijds blaauw en
in dit geval veelal wit gezoomd is, bij andere voorwerpen blaauw met witte
onregelmatige vlekken en overlangsche strepen, bij nog andere wit, met een
5
Volgens den heer WALLACE hebben de vleugels slechts 3 en een halven duim
(Parijs, maat) lengte, hetgeen kwalijk strookt met zijne opgaaf, dat de geheele
lengte van den vogel 9 duim bedraagt.
D A C E L O A L B I C I L L A .
Plaat 11, fig. 3 , 4.
Men kan deze groote soort dadelijk herkennen aan haren witten kop, hals,
voormantel en witte onderdeden, terwijl de rug, vleugels, staart en de bovenzoom
der oorstreek blaauwgroen zijn. De bek is gekleurd gelijk bij Dacelo chloris
, en de pooten zijn zwart. Er heeft geen uiterlijk verschil tusschen beide seksen
plaats, en ook de jongen zijn gekleurd gelijk de ouden, maar vertoonen op
den bovenkop eenige groene vederen.
De geheele lengte dezer soort bedraagt 10 tot 11 duim; die der vleugels 4
duim 7 lijnen tot 5 duim, van den staart 2 duim 10 lijnen tot 3 duim, van
den bek 2 duim 1 tot 3 lijnen.
Deze soort werd op Batjan, Morotai en Waigeoe aangetroffen.
Ji. Soorten met vier teenen, wier staart slechts zamengesteld is uit 5 paar
pennen, die, van buiten naar binnen gerekend, trapsgewijze in lengte toenemen,
terwijl het middelste paar, bij oude voorwerpen, bovendien buitengewoon
verlengd is, naar achteren zeer smal wordt, maar aan het einde wederom in
eene eironde schijf uitloopt. Hare pooten zijn geelbruin, en de bek is, bij de
oude voorwerpen, fraai rood. Zij worden op de Aroe-eilanden, Ceram, Ilalmahera,
Nieuw-Guinea, de overige in den kring van al deze streken liggende
eilanden en ook aan de Noordkust van Australië aangetroffen.
De jongen hebben een eenvoudig kleed, hetgeen zeer afsteekt bij de fraaije
kleuren van het kleed der ouden, en hun bek is bruin. Volgens de sekse schijnt
geen onderscheid in de kleuren van het vederkleed te bestaan. Het is daarentegen
opmerkelijk, dat deze kleuren bij oude voorwerpen somtijds gewijzigd zijn