
22 DACELO FULGIDA.
en een groot gedeelte der vleugels sterk in het kobaltblaauw trekt, op de bovenwijde
der staartpennen door deze kleur vervangen en langs het midden van den
rug van achter den mantel door een zeer breeden band afgebroken wordt, wiens
zilverachtig witte tint op de bovendekvederen van den staart min of meer
in het groenblaauw trekt. Alle overige onderdeden zijn zuiver wit, maar de
onderdekvederen der vleugels zijn grootendeels zwart.
DACELO 1'ILEATA.
Plaat 9, Hg. 2.
Dit is eene tamelijk groote, fraai gekleurde soort, die op het geheele vaste
land van Achter-Indië tot China en de Philippijnsche eilanden, in onze kolonie
echter slechts op Borneo en Sumatra werd waargenomen.
Hare geheele lengte bedraagt nagenoeg 10 duim; die der vleugels 4 duim
8 lijnen tot 5 duim, van den staart 2 duim 9 lijnen tot 3 duim 1 lijn, van
den bek 2 duim tot 2 duim en 3 lijnen.
Haar bek is fraai rood, en de pooten schijnen bruinachtig geelrood te zijn.
De geheele bovenkop tot in den nek, de teugels, wangen en het begin der
knevelstreek zijn, gelijk de eindhelft der groote slagpennen en de dekvederen
van de bovenzijde der vleugels, met uitzondering der buitenste rijen, donker zwart;
de hals, keel en krop wit; de overige onderdeden en de onderdekvederen der vleugels
geelachtig roestkleurig; de overige bovendeelen prachtig metaalglanzig kobaltblaauw ,
hetgeen echter op het voorgedeelte der groote slagpennen, op hare buitenvlag, door
eene vale witachtig purperblaauwe tint, op de binnenvlag door wit vervangen wordt.
DACELO MELANOPTERA.
Plaat 9, flg. 3, 4.
Het vederkleed van dezen vogel biedt eene grootere verscheidenheid van fraaije
kleuren aan dan die der overige Indische soorten.
. DACELO MELANOPTERA. 23
In grootte evenaart hij eene lijster. Zijne geheele lengte bedraagt ruim 9 duim ;
die der vleugels 3 duim 4 tot 5 lijnen, die van den staart 2 duim 8 lijnen,
van den bek 2 duim.
De bek is fraai rood, en de pooten schijnen in het leven bruinachtig rood
te zijn.
Het vederkleed vertoont de volgende kleuren. De geheele bovenkop en de
wangen zijn bruinachtig zwart, hetgeen, vooral boven de teugels, dikwijls in
het bruinrood trekt. Men ontwaart in den nek eene groote kobaltblauwe vlek.
De keel en geheel de hals is bruinrood, en deze kleur strekt zich ook over den
krop uit, wordt echter op de keel lichter of gaat aan de kin zelfs in witachtig
over. De overige onderdeden van den vogel, de mantel, rug, de schoudervederen
en de vleugelbogt zijn purperachtig glanzig kobaltblaauw. De dekvederen
der vleugels zijn zwart, maar de rijen langs de buikzijde van den vogel, de
slag- en de bovenzijde der staartpennen hebben eene fraai glanzige licht-groenblaauwe
kleur, die echter op de binnenvlag der wortelhelft van de groote slagpennen
door wit vervangen wordt, terwijl de eindhelft dezer pennen, gelijk de
de onderzijde der staartpennen, zwart is.
De jonge vogels schijnen van de ouden slechts door flaauwere tinten af
te wijken.
Deze fraaije vogel werd tot heden slechts op het eiland Java waargenomen.
Volgens den Vicomte DE BOCARMÉ ziet men hem op de rijstvelden van dit eiland,
dikwijls op de drooge heggen zitten, en op de pieren, krabben, kleine visscheu,
week- en andere dieren loeren, die hem tot voedsel verstrekken. De slakken
verslindt hij met huisje en al. Hij houdt zich ook op digt met verkreupelde
doorn- en bamboesstruiken begroeide plaatsen op. In de eerste maanden van
het jaar laat het mannetje, van de toppen der boomen, zijne lokstem hooren, die
door het hoog in de lucht rond vliegende wijfje beantwoord wordt. De vlugt
van dezen vogel is zacht, en hij zet zich dikwijls op den grond. De cijeren zijn
rond en wit, en werden door voornoemden heer in de maand Mei in oene holte
gevonden, die de vogel gegraven had in de eene rotsspleet vullende aarde.