
te hebben; de jongen hebben daarentegen flaauwere tinten, het wit trekt min of
meer in het roestkleurige, de vederen van den hals, den krop en de borst hebben
zwartachtige, die der vleugels vaal rosse zoomen.
Men merkt ook somtijds, volgens sommige streken, die de soort bewoont,
wijzigingen in de kleuren op, die echter zeer gering en niet standvastig zijn.
Slechts van de voorwerpen van Nieuw-Guinea en Australië zou men kunnen
zeggen, dat zij den bovenkop meer eenvormig olijfgroen hebben dan die uit
andere streken.
Volgens den Vicomte DE BOCARMÉ wordt deze soort op Java menigvuldig en
van het zeestrand tot in het hooge gebergte aangetroffen. Zij zet zich, om haren
buit te bespieden, op Mangle- en Tamarindeboomen, en zelfs op de bladen van
den Kokospalm. Haar oog is zoo scherp, dat zij , tot op honderden passen afstands,
de pieren ontwaart, zoodra deze even den grond doorboord hebben. Zij begeeft
zich alsdan onmiddelijk naar de plaats waar zij de pier ontdekt heeft, haalt,
haar langzaam uit den grond, en zet zich, na haar verslonden te hebben, op
eenen aardhoop of een steen, of keert naar hare eerste zitplaats terug. Hare
vlugt is langzaam, in vergelijking met de schielijke vlugt der Visch-IJsvogels.
D A C E L O S A N C T A .
Plaat 10, fig. 1.
Deze soort heeft groote overeenkomst met Dacelo chloris, en onderscheidt
zich daarvan slechts door mindere grootte en doordien het wit van den hals en
de oiulerdeelen, met uitzondering van de keel, door eene licht rosse kleur vervangen
wordt. Haar kring van verspreiding is overigens ook beperkter, vermits
zij westelijk en noordelijk van Borneo nog niet werd waargenomen. De overige
streken, waar men haar heeft aangetroffen, zijn Halmahera, Ternate, Boeroe,
Amboina, Ceram, Lombock, de Soela- en Aroeeilanden, Nieuw Guinea, Nieuw-
Caledonie, Australië en Nieuw-Zeeland, ofschoon de voorwerpen van laatstgenoemde
groep van eilanden een weinig grooter zijn dan die der overige streken.
Deze fraaije en zeldzame soort werd door onze reizigers op de Zuidwestkust
van Sumatra, en op de Zuid- en Westkust van Borneo waargenomen.
D A C E L O C H L O R I S .
Plaat 10, fig. 3, 4.
Dit is de gemeenste soort van Ijsvogel van Oost-Indië, en zij is tevens over
vele en ver van elkander verwijderde landstreken verspreid. De landen, waar
men haar tot heden heeft opgemerkt, zijn Abyssinië, Cochinchina, de Philippijnsche
eilanden, Sumatra, Bangka, Java, Borneo, Halmahera en de omliggende
eilanden, Cerani, Amboina, Boeroe, Banda, Flores, Lombock, Timor, de Soelaen
Aroe-eilanden, de Westkust van Nieuw-Guinea en de Noordkust van Australië.
Deze soort heeft een zeer eenvoudig, met groenblaauw, wit en zwart gekleurd
vederkleed. Hare geheele lengte bedraagt ongeveer 8 duim, die der vleugels 3
duim 9 lijnen tot 4 duim 3 lijnen, die van den staart 2 duim 5 tot 7 lijnen,
van den bek 18 tot 21 lijnen. De bovenbek is geheel bruinzwart, de onderbek
daarentegen bruingeelachtig wit, en slechts langs zijne zijranden en op het laatste
derde zijner lengte bruinzwart. De pooten zijn zwartachtig.
In het algemeen is de kleurverdeeling van het vederkleed van dezen vogel de
volgende. De geheele bovenkop, de mantel, de rug, de bovenzijde der vleugels en
staartpennen vertoonen eene groenblaauwe of blaauwgroene kleur, die op den
staart veelal donker, op den stuit licht is, op de schoudervederen, en het midden
van den bovenkop gemeenlijk in het olijfgroene, en op het voorgedeelte van
den mantel in het zwarte trekt, op de groote slagpennen in zwart overgaat,
maar boven de teugels door eene witachtige vlek afgebroken is. De teugels, de
streek onder het oog, de oorstreek en een band oin het achterhoofd loopende,
zijn zwart, de onderdekvederen van den staart zwartachtig. Alle overige deelen,
te weten de hals, de onderdeelen van den vogel en de onderdekvederen van de
vleugels zijn wit.
Er schijnt geen onderscheid in de kleurverdeeling tusschen beide seksen plaats