
0 PITTA MELANOCEPIIALA.
(ieheele lengte 7 duim. Vleugel 4Vs duim. Staart lV2duim. Voetwortel IV2 duim.
Middenteen 1 duim. Bek 1] lijnen.
Er is hoegenaamd niets over de levenswijze dezer soort bekend.
P I T T A A T R I C A P I L L A.
Plaat 2, fig. 2 en 3.
Men heeft de ontdekking dezer soort aan den Nederlandschen natuurkundigen
reiziger Dr. S. MULLER te danken. Zij wordt in. het district Banjermassing op
Borneo aangetroffen, en werd aldaar ook door Dr. SCIIWANER waargenomen.
Zij heeft den kop en hals, alsmede de staartpennen donker zwart, maar
laatstgenoemde vertoonen aan haar einde een fijnen blaauwen zoom. Het rood aan
den onderbuik en de onder-dekvederen van den staart is zeer fraai, ofschoon
zacht. De groote slagpennen hebben in het midden eenen zeer breeden witten
band, die bij de oude mannetjes breeder schijnt te zijn dan bij de oude wijfjes,
en alsdan zoo breed is, dat het zwart der slagpennen zich slechts aan haren
wortel en hare punt vertoont.
In het eerste kleed verschilt de vogel in kleur vrij aanzienlijk van de ouden.
Het zwart van den kop en hals is flaauw; het trekt in het midden der voorhoofds
vederen in het rosse, en wordt achter de oorstreek en op de tweede helft
der keel door eene witte, in het geelbruine trekkende tint vervangen. De overige
onderdeden van den vogel zijn licht geelbruin, hetgeen echter op den buik sterk
in het witachtige trekt. Het rood van den onderbuik en de onder-dekvederen
van den staart is flaauwer dan bij de ouden. Het groen van den rug en de
vleugels trekt in het zwartachtige. Het metaalblaauw der kleine dekvederen van
de vleugels is vuil groenachtig blaauw. De middelste dekvederen der vleugels
zijn slechts aan haren wortel groen, voor het overige mat wit. De witte band
der groote slagpennen eindelijk is smal, of in andere woorden, slechts ongeveer
eenen duim breed.
PITTA ATRICAPILLA. 7
Bek zwart. Pooten lichtbruin in het loodkleurige trekkend; in het leven,
volgens Dr. S. MULLER, loodkleurig. Oogen donkerbruin.
Geheele lengte ongeveer 6V2 duim. Vleugel 4 duim 3 lijnen. Staart 1 duim
5 lijnen. Middenteen 10 lijnen. Voetwortel 1 duim 5 lijnen. Bek 9 tot 10 lijnen.
De heer S. MULLER deelt over het voorkomen van Pitta atiïcapilla de volgende
bijzonderheden mede: '
"Wij hebben deze soort op onderscheidene plaatsen in het zuidelijk gedeelte
van Borneo aangetroffen, en wel het eerst bij Mandalat, in het hoogere gedeelte
der Doeson-rivier. Onze van Java medegenomene jagers bragten haar van
eenen togt naar Martapoera mede, en verhaalden, dat zij ten opzigte harer
leefwijze en zeden volmaakt met de Pitta cyanura overeenstemt. Het verdient
derhalve opmerking, dat deze vogel niet alleen in de eenigzins hooger gelegene
drooge vlakten, maar zelfs in de met zwaar bosch begroeide alluviale, lage streken
voorkomt; terwijl Pitta cyanura zich alleen in bergachtige streken ophoudt.
In dit opzigt heeft dus Pitta atricapilla veel meer overeenkomst met Pitta
cyanoptera van Sumatra, welke wij insgelijks in de lage boschrijke streken, digt
bij het strand ontmoet hebben."
"Onze vogel draagt bij de Bejadjoe-Dajakkers den naam van Boerong Papah,
en wordt bij dezen volksstam, en welligt bij de meeste oorspronkelijke bewoners
van Borneo, voor een voorspellend dier gehouden. De toon en wijze van zijn geschreeuw
kenmerkt, volgens hunne uitlegging, al naarmate het toeval zulks wil,
nu eens een goed, dan weder een kwaad voorteeken. Op deze zoogenaamde geheime
voorteekens zijn de inlanders dan vooral bijzonder oplettend, wanneer zij zicli
op reis bevinden of voornemens zijn, de eene of andere gewigtige of gewaagde
zaak te ondernemen."
P I T T A N O V A E G U I N E A E.
Plaat 2, <ig. 4.
Deze derde soort met eenen zwarten kop en hals is kleiner dan de beide
voorgaanden en voornamelijk gekenschetst doordat hare groene tint donker is,