
20 DACELO TOHOTOEO.
Deze zeldzame soort wordt op de Noord- en Westkust van Nieuw-Guinea,
op Waigeoe, de Aroe-eilanden en aan de Noordkust van Australië waargenomen.
DACELO PRINCEPS.
• Plaat 7.
De Nederlandsche reiziger, wijlen Dr. FORSTEN, heeft in het noordelijk gedeelte
van Celebes deze soort van Ijsvogel ontdekt, die zich door hare eigenaardige
kleurverdeeling van alle overige soorten onderscheidt.
Zij behoort, zooals de volgende maten aantoonen, onder de tamelijk groote
soorten. Hare geheele lengte bedraagt ongeveer 11 duim; die der vleugels 4 duim
en 3 tot 5 lijnen, van den staart 3 duim 2 tot 3 lijnen, van den bek I duim
6 lijnen.
De bek is bij deze soort minder breed dan gewoonlijk, en rood. De pooten schijnen
in het leven eene rood- of geelachtige, in het bruine trekkende kleur te hebben.
De voorwerpen, die ons als oude mannetjes gezonden werden, hebben eene witte
keel, en de overige gedeelten van den kop tot op het midden van den nek
groenachtig blaauw, hetgeen echter op den bovenkop in het indigoblaauw overgaat.
De overige gedeelten van den hals en alle onderdeden van den vogel zijn
vurig roestkleurig roodbruin, hetgeen echter op de onderdekvederen der vleugels
veel bleeker is. Alle bovendeelen van den hals achterwaarts zijn olijfgroen, met
gelen of blaauwgroenen weerschijn, maar de achterhelft der groote slagpennen
heeft eene zwartachtig bruine tint. De staartpennen zijn op hare onderzijde
daarentegen vaal zwartachtig.
Het voorwerp, als oud wijfje ontvangen, onderscheidt zich van het oude mannetje
slechts daardoor, dat het voorhoofd, eene streep boven het oog, de teugels,
wangen en knevelvederen roestkleurig zijn in plaats van groenblaauw, ofschoon
laatstgenoemde kleur langs den zoom der wangen en vooral op de knevels aan
de punt der vederen te voorschijn treedt.
Bij de jonge voorwerpen in het eerste kleed is het blaauw van den kop don-
DACELO PRINCEPS. •21
ker, en in het geheel niet in het groene trekkend; het wordt echter bij het wijfje
afgebroken door twee vaal roestgele strepen, waarvan de eene langs de bovenzijde
der knevels loopt, terwijl de andere aan den grond van den bovenbek
begint en zich boven het oog tot aan de zijden van den nek uitstrekt; bij het
jonge mannetje is daarentegen slechts eene roestgele streep aan den grond van
het voorhoofd aanwezig. De keel is witachtig en een breede nekkraag vaal roestgeel.
Alle overige bovendeelen zijn bruin, maar de vederen hebben geelachtig
rosse zoomen, en de randen der slag- en staartpennen trekken in het geelachtig
roodbruine. De onderdeden achterwaarts van de keel zijn wit, trekken echter
min of meer in het roestgele, en elke veder, behalve die van den achterbuik
en van onder den staart zijn van twee tot drie bruine, min of meer halvemaanvormige,
dwarse banden, voorzien.
Het blijkt uit voorstaande opgaven, hoeveel er ook bij deze soort nog waar
te nemen valt, alvorens men zich beroemen mag de kleurveranderingen van haar
vederkleed grondig te kennen.
D A C E L O F U L G I D A.
Plaat 9, lig. 1.
Wij bezitten van deze, door den Engelschen reiziger WALLACE op de eilanden
Lombok en Flores ontdekte soort slechts een enkel voorwerp.
Zij is zeer kennelijk aan de kleuren van haar vederkleed, die weinig verscheidenheid
aanbieden, maar aangenaam voor het oog zijn.
Zij behoort onder de tamelijk groote soorten, vermits hare geheele lengte
ruim 10 duim bedraagt. Die van de vleugels is 4 duim 9 lijnen, van den staart
4 duim 1 lijn, en van den bek 1 duim 7 lijnen.
De bek is fraai rood, terwijl de pooten in het leven eene roodachtig geelbruine
kleur schijnen te hebben. De hoofdkleur van alle bovendeelen van den vogel
met de zijden van den kop, hals en romp, de schenkelvederen en de onderzijde
der staartpennen is een zwart, hetgeen echter op het achterhoofd, den mantel