
2 0 PITTA BAUDII.
(ieheele lengte van den vogel G duim. Vleugel 8 % duim. Staart !'/• duim.
Voetwortel 1 duim 5 lijnen. Middehteen 10 lijnen. Mek 10 lijnen.
Deze soort, behalve door Dr. S. MULLER ook door SCIIWANER in zuidelijk
Horneo waargenomen, draagt den naam van den toenmaligen opperbestuurder
van Nederlandsch Indië, wijlen zijne Excellentie den Staatsraad .1. C. BAUD.
P I T T A G R A N A T I N A.
Plaat 5, fig. 3.
Ook deze hoogst fraaije soort is op zeer in het oog vallende wijze gekenschetst
door hare kleurverdeeling, en wel voornamelijk door de prachtig roode klemvan
haar achterhoofd en haren nek, welke deelen aan weerszijde door eene lichtblaauwe
streep begrensd worden.
De bovenkop van den bek tot aan het achterhoofd, en de zijden van den kop
van de teugels tot aan het einde der oorstreek zijn donkerzwart. Het achterhoofd
en de geheele nek zijn donker ponceau-rood en deze kleur wordt aan weerszijde
begrensd door eene streep, gevormd uit smalle, langwerpige vederen van eene
witachtig blaauwe kleur met metaalglans. De rug, de staart en de schoudervederen
zijn donker metaalblaauw, hetgeen op den mantel sterk in het purperkleurige
trekt. De hoofdkleur der vleugels is een niet zeer donker zwart, hetgeen op de kleine
slagpennen sterk in het blaauwe trekt, terwijl de groote en middelste dekvederen
der vleugels witachtig kobalt-blaauw zijn. De keel en de zijden van den hals zijn
donker maar vaal purperbruin. De krop vertoont dezelfde purperblaauwe kleur
als de mantel, en alle overige onderdeden van den vogel zijn fraai donker
ponceau-rood.
Uit een voorwerp, hetwelk nog gedeeltelijk het jeugdige kleed draagt, blijkt
het, dat de onderdeden in dit gewaad geelbruin zijn.
De bek is bij deze soort zwart, terwijl de pooten loodkleurig zijn.
De geheele lengte van dezen vogel bedraagt ongeveer 0 duim. Vleugel 8V3 duim
Staart 14 lijnen. Voetwortel IVS duim. .Middenteen ruim 9 lijnen. Bek 10 lijnen.
PITTA GKANATINA. 21
Deze soort werd door den heer DIARD in het distrikt Pontianak op Borneo
ontdekt en later door Dr. SCHWANER ook in het zuidelijk Borneo waargenomen.
II. Soorten met eenen eenigzins verlengden en min of meer wigvormigen staart.
G. Staart eenigzins wigvormig.
P I T T A V E N U S T A.
Plaat 5, tig. 4 en 5.
Van deze onderafdeeling is slechts deze eenige soort bekend. Zij werd in 1834
door Dr. S. MULLER aan de Zuidwestkust van Sumatra ontdekt.
Hare kleuren, ofschoon eenvoudiger dan brj de meeste overige soorten, zijn
zeer aangenaam. De borst en buik vertoonen een fraai donker ponceau-rood,
hetgeen echter op de achterste vederen der zijden en op de onder-dekvederen
van den staart min of meer in het donkerbruine trekt. Alle overige deelen van den
vogel zijn vaal purper zwartbruin, hetgeen op den bovenkop het donkerst is en
op den krop sterk in het roode trekt. Intusschen is deze tint afgebroken door eene
smalle licht metaalglanzig blaauwe streep, die aan weerszijde van boven het oog
langs de zijden van het achterhoofd tot in den nek loopt, en even als de
gelijksoortige streep bij P. granatina uit smalle, langwerpige vederen gevormd is.
De vogel in het eerste kleed is geheel vaal maar tamelijk donker geelbruin ,
hetgeen echter op de borst en den buik veel lichter is.
Bek zwart, bij de jongen in het bruine trekkend. Pooten bruinachtig leikleurig.
Geheele lengte 7 duim. Vleugel 3V8duim. Staart 2 duim. Voetwortel Vi2 duim.
Bek 10% lijn.
De heer S. MULLER zegt omtrent deze soort het volgende:
"Van dezen sierlijken vogel hebben wij slechts weinige individuen bekomen
en wel in het hooge, oorspronkelijke woud, dat de zuid-oostelijke hellingen van
de vulkanische bergen Singalang en Tendike en het wijd uitgestrekte dal, door
welke de rivier Ance stroomt, als eene ontzettende wildernis overdekt. Deze