
4 ALCEDO MINOK.
A L C E D O M I N O R.
Plaat 1, fig. 3.
Deze soort is merkwaardig wegens hare groote overeenkomst met onzen gewonen
Europeeschen IJsvogel, wegens den grooten kring harer verspreiding, en
omdat de tinten van haar vederkleed, volgens de landstreken die zij bewoont,
dikwerf, wel is waar zeer geringe wijzigingen aanbieden.
Zij onderscheidt zich van de overige soorten van Nederlandsch Indië door de
blaauwachtig groene hoofdkleur van hare bovendeden, en het ros, hetgeen de
onderdeelen achterwaarts van de keel en het bovengedeelte der oorstreek inneemt.
Van den Europeeschen IJsvogel verschilt zij voornamelijk door mindere grootte,
en doordien haar bek naar evenredigheid langer is.
Deze soort schijnt onzen gewonen IJsvogel in het grootste gedeelte van het
heete en gematigde Azië te vervangen, en komt, even als verscheidene andere
Oost-Indische dieren en planten, westelijk tot Abyssiniö en Nubië voor. Zij is
zeer gemeen op het vaste land van Indië, Ceylon, China, Japan, Formosa en
de Philippijnsche eilanden; schijnt echter op de meeste eilanden van den Indischen
Archipel te ontbreken, of door de volgende bijsoort vervangen te worden,
daar zij door onze natuurkundigen slechts op Sumatra en Timor waargenomen
werd: een verschijnsel te merkwaardiger, daar beide eilanden zoo ver van elkaar
verwijderd zijn, en, ten minste noordelijk, de Moluksche bijsoort, diewestetelijk
echter slechts tot Celebes verspreid is, tusschen beiden optreedt.
De gehcele lengte van den Alcedo minor bedraagt ongeveer 5V2 duim (oud Parijs,
voetmaat). De lengte der vleugels is 30 tot 32 lijnen; die van den staart 13 tot 15
lijnen; van den bek, (te weten van zijne punt tot aan het voorhoofd) 16 tot 17 lijnen.
De bek is zwartbruin, maar deze kleur gaat op de onderkaak, vooral aan
haar grondgedeelte en naar onderen, veelal in een min of meer licht roodbruin
over. De pooten zijn fraai rood.
ALCEDO MINOK. 5
De vederen van den bovenkop en nek tot aan den mantel, gelijk die van den
zoogenaamden knevel, zijn aan haren grond zwart, vervolgens zwartachtig blaauw,
maar aan haar eindgedeelte van eene veel lichtere blaauwachtig groene vlek
voorzien, die zich veelal als een dwarse band voordoet. De mantel en de geheele
rug, gelijk ook de bovendekvederen van den staart zijn licht en metaalglanzig
blaauwgroen. De kleur van de bovenzijde der vleugels, van de schouderveders
en van eene groote vlek aan weerszijde van de borst is donkerder, vuiler en
zonder metaalglans; zij trekt veelal meer in het groene, en de vleugeldekvederen ,
somtijds ook de schoudervederen, zijn, even als die van den bovenkop, van
eene lichte blaauwgroene vlek voorzien. De groote slagpennen trekken, tegen
haar einde, in het donkerbruin. De onderdekvederen van de vleugels zijn roestkleurig.
De bovenzijde der staartpennen is vuil en mat paarsachtig groenblaauw;
de onderzijde vaal zwartbruin. De keel en een bundel vederen achter de oorstreek
zijn witachtig, en min of meer in het roestkleurige trekkend, hetgeen
vooral het geval is met de voorwerpen van Timor. De teugels zijn zwart. Eene
overlangsche streep boven de teugels, de oorstreek boven de knevelvedercn , en
alle vederen der onderdeden, achterwaarts van de keel, met uitzondering van
de zijden der borst, zijn hoog roestkleurig. Bij de niet volkomen gekleurde, jongere
voorwerpen zijn alle tinten valer. Bij ons voorwerp van Sumatra is dit
vooral het geval en trekt de hoofdkleur der bovendeden veel sterker in het groen
dan in het blaauw.
Deze soort stemt in hare levenswijze met den gewonen IJsvogel overeen, maaier
zijn hieromtrent nog geene waarnemingen in onze Koloniën gedaan.
A L C E D O M I N O R M O L U C C E N S I S.
Plaat 1, flg. 4 en 5.
Deze vogel stemt in alle opzigten overeen met Alcedo minor; schijnt zich er
echter standvastig van te onderscheiden doordien de oorstreek, in plaats van roestkleurig
te zijn, tinten heeft, die overeenkomen met die van den bovenkop en