
D A C E L O D I O P S .
Plaat 12, flg. 3 , 4.
Dit is eene soort van middelmatige grootte, die men dadelijk kan herkennen
aan haren geheel zwarten bek in verband met hare licht blaauwgroene schoudervederen
, mantel en rug, en de fraai donkerblaauwe kleur van hare overige bovendeden.
Zij is ook merkwaardig, doordien de kleuren van het wijfje, ofschoon
niet verschillend van die van het mannetje, op den hals en den krop standvastig
anders verdeeld zijn.
De geheele lengte van dezen vogel bedraagt ongeveer 7 duim, die van de
vleugels 3 duim en 1 tot 7 lijnen, die van den staart 1 duim en 8 tot 11
lijnen, van den bek 14 tot 18 lijnen. De pooten zijn zwart.
Het mannetje is kennelijk aan zijne geheel witte onderdeden en eenen breeden
witten halsband; het wijfje, doordien de bovenhals geen witten halsband, maar
dezelfde blaauwe kleur heeft als de nek, terwijl er daarentegen een breede
blaauwe gordel over den krop en een gedeelte van de borst loopt.
Bij het mannetje zijn de blaauwe en blaauwgroene tinten op de volgende
wijze verdeeld. De geheele bovenkop met de voorhelft van den nek, en de zijden
van den kop zijn donker kobaltblaauw, hetgeen op de teugels en oorstreek min
of meer zwartachtig wordt, maar aan weerszijde van het voorhoofd afgebroken
is door eene groote witte vlek. De geheele rug en de mantel niet de schoudervederen
zijn licht en witachtig blaauwgroen; de vleugelvederen licht kobaltblaauw,
de slag- en staartpennen donkerblaauw, hetgeen echter op het laatste derde der
groote slagpennen in zwart overgaat. De onderdekvederen der vleugels zijn grootendeels
wit. Men treft somtijds mannetjes aan, bij welke de voor het wijfje
kenschetsende kropkraag aangeduid is, en bij de jonge mannetjes is deze kraag
door een flaauwen rossen, naar de zijden met zwartbruin vermengden band aangeduid.
In dezen leeftijd zijn bovendien de kleuren flaauwer dan bij de ouden,
en het wit van de voorhoofdsvlekken en de nekkraag spelen in het rosse.
Deze fraaije soort, door de nederlandsche natuurkundigen ontdekt, werd op
de eilanden Ternate, Ilalmahera, Batjan en Morotai aangetroffen.
D A C E L O L A Z U L I .
Plaat 12, flg. 1, 2.
Deze soort heeft in grootte en kleur veel overeenkomst met Dacelo diops,
maar haar onderbek is, gelijk bij Dacelo chloris, aan de twee eerste derden van
zijne onderzijde bruinachtig wit, de witte vlek aan weerszijde van het voorhoofd
is klein, de witte nekkraag ontbreekt ten allen tijde, en alle onderdeden achterwaarts
van de keel zijn, bij beide seksen, licht blaauwgroen of, in andere woorden
, van dezelfde kleur als de schoudervederen, mantel en rug.
De lengte der vleugels bedraagt bij deze soort 3 duim en 5 tot 7 lijnen, die
van den staart 1 duim 10 lijnen tot 2 duim 2 lijnen, van den bek 15 tot 17 lijnen.
Deze soort schijnt den Dacelo diops op Ceram en Ainboina te vervangen.
D A C E L O N I G R O C Y A N E A .
Deze soort , afkomstig van de kust van Nieuw-Guinea tegenover het eiland
Salawatti gelegen, is ons slechts uit de beschrijving en afbeelding bekend, die
de Engelsche reiziger WALLACE daarvan heeft gegeven.
Haar bek is, gelijk bij Dacelo diops, geheel zwart, en zij heeft ook, ten opzigte
der kleuren, zeer veel overeenkomst met die van het wijfje dezer soort,
met dat onderscheid intusschen, dat het blaauw aan de zijden van den kop, op
den mantel en de schoudervederen door zwart vervangen is en dat bovendien
de zijden van den romp eene geheel zwarte kleur vertoonen. De overige onderdeden
zijn, behalve de blaauwe kraag over den krop, zuiver wit, de bovenkop
en de rug achterwaarts van den mantel lichtblaauw, de vleugels en staart donkerblaauw.