
8 4 BUTEO POLIOGENYS.
is en wiens dwarsbanden steeds veel breeder zijn. Bovendien zijn de kleuren
van haar vederkleed volgens den leeftijd verschillend, en merkt men ook, in
dit opzigt, allerlei min of meer in het oog vallende individuele verscheidenheden op.
Vleugel 11 duim 7 lijnen tot 12 duim. Staart 7 duim 3 lijnen tot 7 duim
6 lijnen. Middelteen 13 en eene halve lijn tot 14 en een vierde lijn.
Oog, washuid en pooten geel. Onderzijde der vleugels geelachtig wit; de
okselvederen, groote en middelste onderdekvederen met roestbruine vlekken. Keel
witachtig, met eene zwartachtige streep langs hare middellijn. Voorgedeelte
van het voorhoofd en eene streep achter de oogen witachtig. Staartpennen met
vier donkere dwarsbanden. Bovendeelen van den vogel en zijden van den kop
grijsbruin, hetgeen bij oude voorwerpen, op den kop, sterk in het grijs, en
langs de buikzijde der vleugels somtijds min of meer in het bruinroode trekt.
De binnenvlag der slagpennen met zwartachtige dwarsbanden op eenen min of
meer bleek en vaal bruinrooden grond. Ouderdeelen witachtig, min of meer in
het rosse trekkende, van keel tot staart met bruine vlekken bedekt, die bij jonge
voorwerpen eene min of meer overlangsche gedaante hebben, terwijl zij bij de ouden
veel digter geplaatst zijn en grootendeels de gedaante van dwarsbanden aannemen.
Deze soort, die Japan, de Philippijnen en China bewoont, werd ook op verscheidene
onzer Oost-Indische eilanden aangetroffen ; te weten op de Sanghir-eilanden, Celebes,
Morotai en Moor, aan de zuidoostkust van Ilalmahera tegenover Guebeh liggend.
I I . SLANG-BUIZERDEN. CIRCAËTUS.
Pooten met een net van schubben bedekt. Zij voeden zich voornamelijk met
slangen en andere kruipende dieren.
A. EIGENLIJKE SLANG-BUIZERDEN.
Vleugels over den staart heenreikend. Oogen groot. Bek naar evenredigheid zwak.
Eene soort van deze vogels wordt in Europa en Azië aangetroffen; ver-
CIRCAËTUS GALLICUS. 35
scheidene anderen bewonen Afrika. Zij behooren onder de tamelijk groote
roofvogels.
C I R C A Ë T U S G A L L I C U S.
(Plaat 24, fig. 1).
Deze soort, die ook op het vaste land van Azië en in Europa aangetroffen
wordt, is de eenigste, die den Indischen Archipel schijnt te bewonen. En hier
zelfs schijnt zij zeer zeldzaam of veeleer tot eenige enkele plaatsen beperkt te zijn,
vermits wij nooit meer dan twee voorwerpen ontvingen en deze op ïimor en
Elores gedood werden. Deze voorwerpen stemmen in alle opzigten met die uit
het overige Azië en uit Europa overeen. In Afrika heeft men eene met deze zeer
verwante en in den jeugdigen leeftijd nagenoeg volmaakt daarop lijkende soort,
Circaëtus thoracicus, die zich echter steeds door hare ongevlekte onderdekvederen
van den staart onderscheidt.
Vleugel 18 duim 11 lijnen tot 19 duim 5 lijnen. Staart 10 duim 8 lijnen tot
11 duim 3 lijnen. Middelteen 20 lijnen.
Bovendeelen bruin, op de slagpennen in purperachtig bruinzwart overgaande.
Staartpennen met vier donkere dwarsbanden. Onderdeden wit met lichtbruine
vlekken: deze vlekken zijn op de keel smal en overlangs, breiden zich op den
krop nagenoeg over de geheele eindhelft der vederen uit, terwijl zij op de overige
onderdeden hartvormig zijn of de gedaante van dwarsbanden aannemen. Onderzijde
der vleugels tot op de helft der slagpennen wit; elke der groote onderdekvederen
met een zwartachtigen dwarsen band, der overigen met eene bruine
hartvormige vlek versierd.
B. BASCIIA'S.
De Bascha's zijn Slang-Buizerden wier achterhoofdvedcivn, verlengd en verbreed,
eene soort van kuif vormen, en wier vleugels op ver na niet aan het einde