
l ö PIÏTA MACKLOTII.
echter de derde, vierde en vijfde aan liet einde van het eerste derde harer binnen
vlag van eene groote witte vlek voorzien zijn. De teugels en wangen zijn
bruingrijs in het rooskleurige en naar achteren zelfs een weinig in het lichtblaauwe
trekkend. De zwarte kleur der keel strekt zich als een schild tot op
het begin van den krop uit, en neemt hier in diepte toe, terwijl zij naaide
kin allengs flaauwer wordt. Onder voornoemd zwart keelschild loopt een
breede, witachtig blaauwe, aan de zijden in het groen van den rug overgaande
band, dwars over den krop en een gedeelte der borst, en deze band wordt van
achteren door eenen tamelijk sniallen, zwarten dwarsband van het ponceau-rood
afgescheiden, hetwelk het overige van de borst, den buik en de onderdekvederen
van den staart, behalve de achterste dezer vederen , die blaauwachtig zijn, inneemt.
De bek is zwart, hetgeen echter langs zijnen bovenkant en aan zijne punt in
het roodbruine trekt. De iris van het oog is bruin, en het naakte huid vlekje
achter de oogen heeft eene loodachtig vleeschkleurige tint; de pooten hebben eene
lichtblaauwe kleur, doch de nagels zijn hoorn wit (S. MULLER).
Het oude wijfje komt, volgens den heer S. MULLER, in alle opzigten met het
oude mannetje overeen.
De geheele lengte van deze soort bedraagt ongeveer 7 duim. Vleugels 4 duim.
Staart 1 duim 5 lijnen. Voetwortel 1V3 duim. Bek 10 lijnen; hoogte van den
bek 4 lijnen.
De heer S. MULLER berigt het volgende over deze soort:
"Zij werd door ons ontdekt in de maand Junij 1828 op de westkust van
Nïeuw-Guinea, waar wij haar nu en dan hebben aangetroffen op den vochtigen,
met rijs en afgevallen bladeren bedekten grond van het hooge oorspronkelijke
bosch, hetwelk zich op den achtergrond der baai Oeroe Langoeroe, tegen den
berg Lamantsjieri, als een digt en somber woud verheft. Hare levenswijze verschilt
in geenen deele van die der Titta cyanura. Wij verkregen van dezelve
drie individuen, twee mannetjes en een wijfje, in wier magen wij de overblijfselen
van Coleoptera vonden, terwijl zich bij het eene voorwerp tevens die van
eene Blatta, en bij het andere die van een Pentatoma onderscheiden lieten."
PITTA CELEBENSIS. 17
P I T T A C E L E B E N S I S .
Plaat 4, lig. 4.
Deze, door wijlen Dr. FORSTEN in de omstreken van Tondano in noordelijk
Celebes ontdekte soort heeft zeer groote overeenkomst met Pitta Macklotii, maar
zij is kleiner, en de bek is veel zwakker; de zijden van den kop zijn lichter,
roodachtig grijsbruin en deze kleur neemt ook de geheele voorhelft der keel in,
ten koste van het zwart hetwelk zich slechts als een breed schild aan het einde
der keel vertoont. De roestkleur van den nek is donkerder en strekt zich over
den geheelen bovenkop uit, maar wordt langs de geheele middenlijn van dit gedeelte
afgebroken door eene witachtig blaauwe streep, en de witte vlekken deivleugels
strekken zich uit over de tweede, derde en vierde slagpen.
In het eerste kleed is het groen en blaauw der bovendeelen zeer vaal; de vederen
van den nek en de zijden van den kop zijn vuil en vaal roestbruin met lichte
schachtstrepen; de bovenkop is vaal bruinzwart met eene lichte streep in het
midden; de keel is witachtig, en de vederen der onderdeden zijn vaal en licht
geelbruin. Het schijnt intusschen, dat de fraaije kleuren van het volkomen kleed,
vrij spoedig, nadat de vogel uitgevlogen is, te voorschijn treden.
Bek en pooten hebben dezelfde kleur als bij Pitta Macklotii.
De geheele lengte dezer soort bedraagt ruim ö duim. Vleugel 3 duim 10 lijnen.
Staart 1 duim 5 lijnen. Voetwortel 1 duim 5 lijnen. Bek 9 lijnen; hoogte van
den bek 3 lijnen.
Er is hoegenaamd niets omtrent de levenswijze dezer soort bekend.
P I T T A R U F I V E N T R I S.
Deze soort heeft in het algemeen veel overeenkomst met Pitta celebensis: maar
zij is een weinig kleiner; de blaauwe streep langs de middenlijn van den kop
3