
24 DACELO COEOMANDELIANA.
D A C E L O C O R O M A N D E L I A N A .
Plaat 8 , fig. 1.
Deze soort is zeer kennelijk aan haar vederkleed, welks roestkleur op de bovendeden
en zelfs op den krop, in eene purpurachtige lilakleur overgaat, die
slechts, langs het midden van den rug, door eene breede blaauwachtig zilverwitte
streep afgebroken wordt. De bek is rood, de pooten zijn vuil oranjekleurig.
Men onderscheidt bij deze soort twee vormen, te weten een grooteren en
een kleineren.
De groote vorm werd op het vaste land van Oost-Tndië, in Japan, op de
Philippijnsche eilanden, en door onze reizigers KUHL en VAN HASSELT ook op
Java, en wel waarschijnlijk aan de westkust waargenomen, maar later door geen
ander reiziger op dit eiland gade geslagen. De geheele lengte van deze groote
voorwerpen bedraagt ongeveer 9 duim, die der vleugels 4 duim 4 lijnen, van
den staart 2 duim 3 tot 7 lijnen, van den bek 21 tot 2G lijnen.
De voorwerpen van den kleinen vorm, aan welken men den naam van Dacelo
coromandeliana minor kan geven, werden op Sumatra en Porneo aangetroffen.
Hunne geheele lengte bedraagt ongeveer 8 duim, die der vleugels 3 duim 10
lijnen, van den staart 2 duim 3 lijnen, van den bek 21 tot 24 lijnen. De kleuren
van hun vederkleed zijn bovendien veel vuriger en donkerder.
Het vroeger, zelfs door ons opgegeven verschil in de onderlinge verhouding
der slagpennen van beide bijsoorten is gebleken niet standvastig te zijn.
Het is ons ook niet duidelijk, waarin eigenlijk de door WALLACE onder den
naam van Halcyon rufa beschreven Usvogel, afkomstig van de Soela-eilanden
en Celebes, afwijkt van den gewonen Dacelo coromandeliana.
DACELO CONCREÏA. 25
D A C E L O C O N C R E T A .
Plaat 8 , fig. 2 , 3.
Deze soort is, behalve door hare kleurverdeeling, vooral gekenschetst door hare
stevige, ineengedrongene gestalte.
Hare geheele lengte bedraagt ruim 8 duim, die der vleugels 4 duim 4 lijnen,
die van den staart.2 duim tot 2 duim 2 lijnen, van den bek 18 tot 20 lijnen.
De bek is bruinachtig geel, hetgeen echter op de bovenhelft der bovenkaak
door bruin vervangen wordt. De pooten schijnen eene vuile oranjekleur te hebben.
Het vederkleed der oude mannetjes, die wij van deze soort bezitten, vertoont
de volgende kleurverdeeling. De geheele bovenkop met het achterhoofd is groen;
maar deze kleur gaat naar het midden van deze deelen dikwijls in olijf- of zwartgroen,
aan het einde van het achterhoofd in blaauwgroen over, en wordt van
de teugels door eene, ook boven het oog loopende roestkleurige streep afgescheiden.
De teugels, de oogkring, het bovengedeelte van de oorstreek en
van daar een breede band om den nek zijn zwart. De overige gedeelten van
den hals, eene streep van den mondhoek over de onderhelft der oorstreek loopende
en alle onderdeden met de onderdekvederen der vleugels, zijn vurig roestkleurig,
hetgeen echter op de keel en van den middenbuik naar achteren lichter
wordt. De knevelvederen, de mantel, de bovenzijde der vleugels en der staartpennen ,
zoo als ook de bovendekvederen van den staart, zijn donker kobaltblaauw, hetgeen
echter langs den voorrand van den mantel en de slagpennen , met uitzondering
van haren buitenzoom, in zwart overgaat. De rug is overigens metaalglanzig licht
groenblaauw.
Het eenige wijfje, hetgeen wij van deze soort bezitten, onderscheidt zich van
de oude mannetjes op eene zeer in het oog vallende wijze, doordien de schoudervederen
en vleugels, in plaats van blaauw, groen zijn, hetgeen aan het einde
van elke veder door eene groote lichtbruinachtig gele vlek afgebroken is.