
zoouien vertoonen. Bovendien is het blaauw van den bovenkop en de vleugeldekvederen
veel lichter en in het witachtig groene spelend.
Bij de voorwerpen van Morotai, door WALLACE onder den eigenen bijnaam van
„doris" afgezonderd, hebben de bovendekvederen van den staart, maar evenmin
standvastig als bij de voorwerpen van llau, donkere eindzoomen, de blaauwe
zoomen der staartpennen zijn in den regel broeder, en de beide middelste staart -
pennen hebben veelal de buitenvlag geheel blaauw, de binnenvlag van haar breed
gedeelte daarentegen wit.
Er komen intusschen, bij deze soort, ten opzigte der verdeeling van het wit
en blaauw op de staartpennen en boven dek vederen van den staart, naar gelang
der voorwerpen, evenals bij Dacelo dea, veelvuldige afwijkingen, wijzigingen en
overgangen voor, en deze schijnen zelfs grootendeels af te hangen van het min
of meer volmaakte omkleuren van eene dezer tinten in de andere, of, in andere
woorden, in het toenemen van wit op kosten van het blaauw, hetgeen blijkbaar,
bij het verkrijgen van het volkomen kleed, allengs en volmaakter geschiedt met
het vorderen van het jaargetijde en den leeftijd.
Men heeft uit het voorgaande het zonderlinge verschijnsel der verspreiding van
dezen vogel kunnen opmaken. Ofschoon hij geheel tot de groep van Ilalmahera behoort,
werd hij noch op dit eiland, noch op het eiland Batjan waargenomen. Daarentegen
komt hij uitsluitend voor op het op korten afstand ten noordoosten van
Halmahera gelegen eiland Morotai; men treft hem verder op het eilandje Rau
aan, hetgeen slechts een uurtje van Morotai verwijderd ligt, en de oude voorwerpen
van Rau vertoonen bovendien allerlei kleine wijzigingen in de kleuren;
eindelijk bewoont hij ook het eilandje Kajoa, hetgeen aan de Zuidwestkust van
Ilalmahera en noordelijk van Batjan ligt, en ook de oude voorwerpen van dit
eiland schijnen, in den regel, wederom eenige andere wijzigingen in de kleurverdeeling
aan te bieden.
C. Kleine drieteenige soorten, het ondergeslacht Ceyx der natuurkundigen
vormende.
D A C E L O L E P I D A.
Plaat 16, fig. 4 , 5.
Ofschoon, ten gevolge van de gedaante van haren bek, tot een ander geslacht
behoorende, heeft echter deze soort ten opzigte der kleurverdeeling van haar
vederkleed, de grootste overeenkomst met Alcedo solitaria; zij kan intusschen
op den eersten oogopslag, daarvan onderscheiden worden door haren bek , die
rood in plaats van zwart en aanmerkelijk grooter is. Bovendien is zij een weinig
grooter, het blaauw van den rug speelt in het groene, en de roestkleur der onderdeelen
is veelal donkerder en vuriger. De pooten zijn geelrood. Bij de jonge
voorwerpen trekken de tinten der bovendeelen in het zwartachtige, en het rood
van den bek is flaauw en door bruin afgebroken.
De lengte van hare vleugels bedraagt 2 duim en 1 tot 4 lijnen, die van den
'staart 10 lijnen, van den bek 15 tot 17 lijnen.
Deze kleine soort werd door onze reizigers op Morotai, Ternate, Batjan, Amboina,
Ceram, op de Soela-eilanden en de Westkust van Nieuw-Guinea aangetroffen.
D A C E L O C A J E L I.
Plaat 16, fig. 3.
De Kngelsche reiziger WALLACE heeft deze soort bij het fort Cajeli op het
eiland Boeroe ontdekt, en er werd ons van de westkust van dit eiland een,
eenigzins verminkt voorwerp, door den onvermoeiden verzamelaar, den heer
HOEDT, toegezonden.
Zij nadert in vele opzigten den Dacelo lepida; maar zij is een weinig grooter,
het groenblaauw van den rug is meer witachtig, de grondkleur der bovendeelen
is een vrij zuiver zwart, hetgeen niet in het blaauwe trekt, en slechts op den bovenkop,
de oorstreek en de vleugeldekvederen door licht groenblaauwe stipjes afge