
1 0 HALIAËTUS LEU CO GASTER.
Oud. Groote slagpennen en grondhelft der staartpennen zwart; vleugels en
rug grijs; alle overige deelen wit.
Jong. Staartpennen witachtig, vooral naar achteren min of meer met bruin
gemarmerd. Kop en keel witachtig ros. Nek en onderdeelen rosbruin. Alle overige
bovendeelen bruin, op het midden der vleugels ros en wit als gemarmerd.
Deze soort is van Burinah en Malakka over alle kusten van den Indischen
Archipel tot op de Philippijnsche eilanden, Australië, Tasmanië en vele eilanden
van den westelijken stillen Oceaan verspreid.
Zij is over het algemeen schuw, nadert echter de visschers, ten einde deel
aan de vangst te hebben. Men ziet haar dikwijls onbewegelijk en uren achtereen
op alleen staande hooge boomen zitten, waarop zij ook haar groot, uit boomtakjes
vervaardigd nest plaatst. Zij begeeft zich dagelijks verscheidene malen naaide
zee, waar zij, tusschen de hooge golven, met de Fregatvogels, jagt op vliegende
haringen maakt. Zij eet ook het vleesch van de, aan den mond der rivieren,
door de zee op het strand geworpene doode dieren.
H A L I A Ë T U S I N D U S.
(Plaat 4 , fig. 3, 4, 5).
Dit is de kleinste soort van Zee-Arend van onzen Archipel, die zich echter
door hare levenswijze en de kleuren van haar jeugdig kleed in sommige opzigten
aan de Milanen aansluit, van welke zij zich echter door het gebrek aan
eenen gevorkten staart onderscheidt.
Vleugels 12 duim 9 lijnen tot 14 duim 8 lijnen. Staart 6 duim 3 lijnen tot
8 duim 7 lijnen. Middelteen 13 lijnen tot 15 en eene halve lijn.
Oud. Zeer kennelijk aan de kleuren. Bek groenachtig. Oog lichtbruin. Washuid
geelachtig.
Achterhelft der groote slagpennen zwart. Vederen van kop, hals, mantel, krop
en borst wit, met of zonder zwarte schachten. Overige deelen bruinrood, hetgeen
echter tegen het einde der staartpennen en op hare onderzijde in het witachtige trekt.
HALIAËTUS INDUS. 1 1
Jeugdig kleed. Oogen bruin. Bek en washuid loodkleurig. Aroetwortel geelachtig.
Teenen blaauwachtig geel.
Keel, buik en onderdekvederen van den staart rosachtig wit. Vederen der
overige deelen van den kop, van krop, borst en mantel, langs het midden witof
rosachtig, overigens bruinachtig. Overige bovendeelen donkerbruin, de vederen
met of zonder lichte punten of randen. Slagpennen zwart, aan haren grond
witachtig. Onderdekvederen der vleugels rosbruin.
Deze vogel werd op alle eilanden van onzen Archipel waargenomen. Hij is
oostelijk tot den Louisiade-Archipel, noordelijk tot op de Philippijnsche eilanden
en het vaste land van Indië, zuidelijk tot Australië verspreid, alwaar te gelijk,
even als op Nieuw-Caledonië eene tweede soort, Haliaëtus sphenurus, voorkomt,
die een weinig grooter is, eenen längeren staart heeft en in eiken leeftijd een
kleed draagt, welks kleuren aan die van den jongen Haliaëtus indus doen denken.
Op Java begeeft zich deze vogel tot in de dorpen en steden, om kuikens te
stelen. Men ziet hem ook, in elk jaargetijde, aan de havens en op de reeden,
om allerlei overblijfsels van doode dieren te verslinden. Hij maakt ook jagt op
kreeft- en weekdieren, en vangt zelfs sprinkhanen en andere dusdanige insekten.
Hij plaatst in Mei en Junij zijn nest op hooge boomen; het bevat twee
groenachtige met bruin gestipte eijeren, die grooter zijn dan die van het parelhoen.
De ruijing heeft plaats in November en December. Men treft hem, het
geheele jaar door, bij paren of in familiën aan. Bij de Dajaks van Bornco
geniet deze vogel eene soort van godsdienstigen eerbied.
I I I . VISCHAREKDEN. PANDTON.
Nagels, behalve die van den middelteen, geheel afgerond en zonder scherpen rand.
Schenkelvederen niet verlengd, gelijk dit bij alle overige Valkvogels plaats heeft.
A. EIGENLIJKE VISCHARENDEN.
Pooten kort, zeer dik, en, gelijk de teenen, met ruwe, op de zool puntige
schubben bedekt. Vleugels over den staart heenreikend; derde slagpen