
8 PITÏA NOVAE GUINEAE.
maar op de borst en den buik in het blaauwe, op den krop in het gele trekt;
doordat de witte band op de vleugels smal en slechts op de vierde tot zevende
slagpen beperkt is; dat het rood op het midden van den voorbuik door eene
groote blaauwzwarte vlek vervangen wordt, en doordat de boven-dekvederen van
den staart grootendeels de kleur van den rug hebben of slechts eenigen de witachtig
metaalblaauwe metaalkleur vertoonen, die bij de overige soorten van deze
onderafdeeling zoo zeer in het oog valt. De staartpennen zijn groen, even als de
r u g , ofschoon een weinig donkerder.
De bek is zwart en de pooten hebben eene vale lichtbruine kleur, terwijl de
nagels nog lichter zijn. De oogen zijn, volgens QUOY en GAIMARD, wit.
Geheele lengte 6 duim. Vleugel 3 duim 5 lijnen. Staart 1 duim en 2 lijnen.
Bek nagenoeg 9 lijnen.
Deze soort werd door de Fransche reizigers QUOY en GAIMARD aan de Noordkust
van Nieuw-Guinea ontdekt, en later door den Engelschen reiziger AVALLACE
bij de haven Dorey en ook op de Aroe-eilanden aangetroffen. Men kent tot nog
toe geene bijzonderheden omtrent hare levenswijze, hare zeden en de wijzigingen
, welke de kleuren van haar vederkleed mogelijkerwijze, volgens den leeftijd,
kunnen ondergaan.
P I T T A B A N G K A N A.
Plaat 2, fig. 5.
Men heeft de ontdekking dezer Pitta te danken aan den Hoog-Edel Gestr.
Heer J . F. R. S. VAN DEN BOSSCHE, thans Gouverneur van Sumatra's westkust,
voormalig Resident van het eiland Bangka, alwaar eenige voorwerpen door
dezen onvermoeiden hoofdambtenaar verzameld en aan het Rijks Museum van
Natuurlijke historie ten geschenke aangeboden werden.
Zij onderscheidt zich van de overige soorten dezer onderafdeeling doordat
de vederen van haren bovenkop, vooral die welke dit gedeelte aan de zijden
begrenzen, aan hare tweede helft roodbruin zijn. Overigens heeft zij, behalve
PITTA BANGKANA. 9
hare geringere grootte, veel overeenkomst met Pitta atricapilla van Borneo, en
ook de witte band op de slagpennen schijnt, volgens de voorwerpen, of waarschijnlijk
'volgens de sekse, in breedte te verschillen.
Nog meer overeenkomst, ook wat hare grootte betreft, heeft zij met eene soort
van Malacca (Pitta cucullata), die echter eenen in het bruine trekkenden bek
heeft, en bij welke de geheele bovenkop eenkleurig geelachtig roodbruin is,
terwijl zij ook veel lichtere pooten heeft.
De bek is zwart. De pooten en nagels zijn vuil lichtbruin en min of meer
in het zwartachtige trekkend.
Geheele lengte 6 duim. Vleugel ongeveer 4 duim. Staart l1/^ duim. Voetwortel
1V8 duim. Middenteen 9 lijnen.
C. Soorten, bij welke de stuit- en bovendek-vederen van den staart, even als
de middelste en kleine of zelfs de groote dekvederen der vleugels kobalt-blaauw
zijn. Overigens is de kleurverdeeling in het algemeen als bij de soorten der onderafdeeling
D.
P I T T A C Y A N O P T E R A.
Plaat 4, fig. 1.
De Nederlandsche reizigers hebben dezen vogel alleen op het eiland Sumatra
aangetroffen. Hij behoort onder de soorten van Pitta van middelmatige grootte.
De bovenkop met het achterhoofd is vaal geelbruin, maar van de kruin achterwaarts
langs het midden door eene zwarte streep verdeeld. Voornoemde geelbruine
kleur wordt door eenen zeer breeden zwarten band omzoomd, die, aan
weerszijde van den wortel des snavels ontstaande, naar voren oih de kin, naar
achteren over de teugels, de wangen en zelfs een weinig boven de oogen loopt
en den geheelen nek omgeeft. Deze band is echter wederom van achteren begrensd
door eenen bruingelen band, die allengs in het geelachtig wit overgaat, hetgeen
de geheele keel, behalve de kin, inneemt. De mantel tot aan de stuit, de
9