
A » PITTA RUFI VENTRIS.
ontbreekt; de roestroode kleur van den nek is vuriger en strekt zich ook over den
bovenkop uit; de vleugels zijn, even als de rug, olijfgroen; de zwarte band langs
den voorrand van den blaauwen borstgordel ontbreekt, en de zwartachtige band
achter dezen gordel is smal en trekt dikwijls in het roodachtige; de witte vlekken
der vleugels zijn tot de derde en vierde slagpen beperkt; en de vleugel zelf is
slechts 3 7 , tot 3V2 duim lang.
.Deze soort werd op Batjan en Ilalmahera aangetroffen; op laatstgenoemd
eiland bij Dodingo aan de westkust, en bij Galela aan de noordoostkust.
P I T T A C Y A N O N O T A.
Deze soort werd door de heeren WALLAGE en BERNSTEIN op Ternate verzameld.
Zij heeft in grootte en kleur zeer veel overeenkomst met Pitta rufiventris,
maar onderseheidt zich van deze soort op eene zeer in het oog vallende wijze,
doordien haar rug en hare vleugels geheel van eene sombere indigo-blaauwe in
het wit trekkende kleur zijn, overeenkomstig met die, welke de staart der soorten
van deze afdeeling vertoont.
F. Soorten, onderling zeer verschillend maar fraai van kleur. Nek en de achterof
geheele boven-kop vurig rood of licht metaalblaauw; rug rood of purperblaauw.
P I T T A B A U D I I.
Plaat 5, fig. 1 en 2.
De kleuren van deze soort, die door Dr. S. MULLER, in 183(5, in het zuidelijk
Borneo ontdekt werd, zijn zoo eigenaardig verdeeld en zoo fraai, dat men
haar niet ligt met eenige andere soort kan verwisselen. Het zijn voornamelijk de
roode rug en de licht blaauwe bovenkop, die dadelijk in het oog vallen.
De vogel in het volkomen kleed heeft den geheelen bovenkop van het voorhoofd
af tot bij het einde van den nek met smalle, langwerpige vederen bedekt,
PITTA BAUDII. 19
die eene in het groenachtige spelende witblaauwe kleur met metaalglans vertoonen.
Deze kleur wordt afgezonderd door eenen fluweelzwarten band, die de zijden van
den kop inneemt en van achteren om den achterhals loopt, waar deze zwarte
kleur in het blaauwe speelt. De rug en de schoudervederen zijn donker menierood
met nietaalglans; de boven-dekvederen van den staart paarsachtig metaalblaauw
, de staartpennen op de bovenzijde indigo-blaauw en een weinig in het
groene trekkende. De keel is wit en deze kleur strekt zich ook over de zijden
van den hals uit. De krop is donkerzwart. De borst en buik zijn prachtig paarsblaauw
met metaalglans, maar deze kleur gaat op den onderbuik en de laatste
zijvederen allengs in eene vuile witachtig rosse tint over. De onder-dekvederen
van den staart zijn blaauw, en de staartpennen op de onderzijde zwart. De hoofdkleur
der vleugels is een fraai zwart, hetgeen echter op de slagpennen, vooral
op de naar den rug gekeerde slagpennen der tweede orde, in een vaal roodachtig
geelbruin overgaat. Bovendien merkt men aan de vleugels nog op, dat de buitenste
kleine slagpennen en de naar den rug gekeerde groote vleugel-dekvederen
van witte zoomen voorzien zijn, en dat ook de middelste vleugel-dekvederen aan
haar einde wit zijn, hetgeen op de buitensten zelfs in een fraai blaauw overgaat.
De onderzijde van den vleugel is zwart, en de schenkelvederen hebben eene vale
lichtbruine tint.
Het eerste kleed draagt slechts weinig sporen van de prachtige kleuren, waarmede
de oude vogel versierd is. In dezen jongen leeftijd zijn de vederen van
alle onderdeden even als de zijden van den kop en hals van eene bleeke roestkleur,
die op de keel sterk in het wit trekt. De bovenkop en nek zijn donker
roestkleurig in het menie-roode trekkend. De rug en de schoudeivederen zijn
donkerder dan die van den bovenkop en vertoonen reeds in mindere of meerdere
mate de menie-roode tint, waarmede dit gedeelte bij de oude vogels pronkt. De
kleuren der staartpennen zijn minder fraai dan die der oude vogels. Ook de
kleuren van de vleugels zijn mat, en de witte zoomen trekken in het rosse.
Bek zwart, bij de jonge vogels in het bruine trekkend; pooten en nagels
bruinachtig wit.