
PITTA CYANURA. 2 5
weekt. Het is zonder kunst of eenige stevigheid, iüt drooge bladeren en wortelen
te zamengesteld, en soms ook met eenige grashalmen en dorre stukjes riet
doormengd. Zijne bijkans half kogelvormige gedaante beslaat, in doorsnede, ongeveer
een palm en vier tot zes duimen. De eijeren, vier tot vijf in getal, vergeleken
met die der Europeesche vogelen, komen het naaste bij die van den Wielewaal
(Oriolus galbula), maar zijn van eene minder langwerpige gedaante, en aan
vele afwijkingen ten opzigte der kleur onderworpen. De rood-bruin-zwarte punten
en vlekjes, en de heldere marmerachtige teekening, welke men dikwerf tusschen
deze vlakken ziet, zijn meestal aan het stompe einde van het ei, als opeen
gehoopt. Bij sommigen is deze teekening zoo bleek en onduidelijk, dat het ei vaak
eenkleurig wit schijnt te zijn. Ook de gedaante verschilt somtijds, daar eenige
langwerpig, andere meer rondachtig zijn. Onder de Indische vogelen zijn het
veelal de eijeren van Eurylaimus nasutus en Edolius longus, bij welke men
overeenkomst met die van Pitta cyanura opmerkt. Over het geheel is de Pitta
cyanura niet bijzonder schuw, ofschoon men ook somwijlen individuen aantreft,
die zich niet gemakkelijk onder het schot laten komen. Opgejaagd wordende, vliegt
zij meerendeels digt langs den grond, met sterken wiekslag en vrij snelle vlugt,
verwijdert zich op meer of minderen afstand, en valt vervolgens, of op den
grond, of op den eenen of anderen liggenden boomstam, of ook wel op de
twijg van eenen stronk neder. Op den grond naar voedsel zoekende, ziet men
haar nu en dan, even als een hoen met den poot krabben en de uit elkander
gehaalde, dorre bladeren en het ontbloote plekje gretig met den bek doorzoeken.
Haar voedsel bestaat uit aardwormen, kevers, termieten en andere insekten en
hunne larven."
P I T T A S C H W A N E RL
Plaat 6, fis;. 4.
Deze soort werd door den natuurkundigen reiziger, Dr. SCHWANER, in het
zuidoostelijk Borneo, in het district Banjer-massing ontdekt.
De bekende natuurkundige reiziger, l)r. S. MULLER, heeft de volgende waarnemingen
over deze soort medegedeeld:
" l i e t is een bergvogel, die slechts zeldzaam in lage, eftëne boschstreken voorkomt.
Men vindt hem meest in oude koftijplaiitaadjen en op zulke, digt met
heesters, struiken en rietachtige gewassen begroeide plaatsen, die op eene hoogte
van tweehonderd tot duizend ellen boven het zeevlak gelegen zijn. Hier houdt
hij zich gewoonlijk in de somberste Oorden op, en meest altijd digt nabij of op
den grond. Hij loopt zeer vlug, doch meerendeels niet rukken, blijvende hij telkens
, na iedere kleine, snelle voorwaartsche beweging, eenige oogenblikken stilstaan
, niet het kopje naar onderen gebogen om op den grond te gluren, of naaide
hoogte gerigt om in het rond te zien. Niet zelden treft men hen bij paren
aan; doch ook dikwerf alleen. Bevinden zich soms meerdere bij elkander, tot vijf
of zes toe , dan is zulks altijd eene familie, waarvan de jongen nog niet lang geleden
het nest zijn ontvlogen, en die nog gedurende eenigen tijd met de ouders zamenleven.
Wanneer twee oude mannetjes elkander ontmoeten vechten zij somwijlen
met elkander, even als de kwartels, de Ilemipodius pugnax en andere strijdzuchtige
vogels, wier verblijf op den grond is. Even als bij dezen, vinden bij
Pitta cyanura dergelijke kampen meestal plaats kort voor of in den tijd der
paring, die bij deze soort tusschen de maanden Januarij en Mei schijnt te
geschieden. Wij ontvingen eens bij den berg Parang, in de Preanger-Regentschappen,
een nest van dezen vogel, op den 1 4 d e n Februarij, dat, even als een
ander, hetwelk ons eenige weken later werd gebragt, vijf eijeren bevatte; een
derde nest, slechts met vier eijeren , vonden wij aan de westelijke helling van den
berg Pangerango in de maand Maart, en een vierde eindelijk, inet een gelijk
getal eijeren, verkregen wij in het begin van April. Gemeenlijk staat het nest
laag bij den grond, slechts zeldzaam tot op 6—8 voet hoogte. Het is meestal
in eenen donkeren struik of tusschen een' digten varen- of Orchideënbos geplaatst,
die hier of daar aan den stam van eenen ouden boom als parasietplanten groeijen.
Daar deze veelal zeer ineen gedrongenen gewassen in hun binnenste meerendeels
vrij vochtig en niolmig zijn, is het nest somtijds van onderen geheel en al door