
bogen, van onderen breed; aan iedere zijde van den
hals zeven luchtgaten, een buis in de kruin van den
k o p ; noch buik- noch borstvinnen.
i . P. Marinus , Linn. Spec. i , p. 1513. De Zee-
lamprei. L e Lamproic. The Lamprei L e l. D ie L a m-
p r e te .
Elqch, F. F. III, p. 38, t. 77. Rondeletius Pisc, 1, 398.
Kenteeken. De kop langwerpig rond, van dikte als
het lijf, bruin groen van kleur, de mondsopening is onder
aan den kop , langwerpig rond, en als met franje
bezet, de mond met 12 tot 20 reijen tanden voorzien,
welke kraakbeenig zijn, in eene kegelvormige punt uit-
loopen, en in het midden hol zijn. Het lijf is rolrond,
van boven en aan de zijden olijfkleurig met donkerblaauw
gemarmerd, van onderen wit; achter den kop aan de zijden
bevinden zich zeven luchtgaten. De rugvinnen
welker tweede tweemaal zoo groot als de eerfle i s , zijn
roodachtig geel o f bruin met oranje gemengd, de ftaart-
vin is blaauwachtig. Lengte gewoonlijk i | voet, doch
vindt men er ook van 3 voeten, ter dikte van een’ mans
arm.
Woonplaats. Veel in de Noordzee, uit welke zij in de
lente de rivieren opkomen en in dezelve veel gevonden
worden.
Voed fe l. Voornamelijk waterflakjes en wormen, ook
halfverrot vleesch en doode visch.
Vortteling. De rijtijd valt in M e i, wanneer zij zich
aan de monden der rivieren ophouden; de kuit beflaat
uit zeer dunne, kleine, ronde fchijfjes, die als met een
fnoer
fnoer aan de ruggraat vast zijn; de opening van den
eijerflok is achter den aars geplaatst.
Eigenfchappen. Zij kunnen zich met haren mond
zoo vast aan eenig voorwerp vast zuigen, dat er eene
aanmerkelijke kracht vereischt wordt, om dezelve daarvan
los te krijgen. Wanneer zij de rivieren foms 6 tot
8 mijlen opzwemmen, doen zij dit niet troepswijze, maar
op het meeste, met het getal van vier bij elkanderen.
3. P. Fluviatius , Linn. Spec, 2 , p. 1514. De
Rivier-Lamprei, de Prik. L a Lamproie d*eau douce.
Le Prick. The Lesfer, Kiyer Lamprey, the Seven
Ey.es, D ie g em e in e N e u n a u g e , L am p r e te .
Bloch, F. D. III, p. 41, tab, 78, f. 1, 2. Willoughby, p.
tab. G. 2, fig. i. G, 3. f. 2.
ILentee'ken. De kop met het lijf even dik, de opening
van het luchtbuisje op de kruin is een weinig voor de
pogen geplaatst; de oogen rond., de iris geel; de mond
onder aan den kop , wordt niet door onder- en bovenkaken
gefloten, maar opend zich door de ronding van de
mondsopening , en fluit z ich , hoewel niet geheel digt,
door zamentrekking in de lengte; wanneer de visch zuigt,
is de mond cirkelrond ; in denzelven flaan verfcheiden
rijen knobbeltjes, geel van kleur, hebbende ieder in hun
midden eene wrong, uit welke twee binnenwaarts gebogens
feherpe tandjes voortkomen , welke in het midden
grooter z ijn , terwijl zij naar voren en naar achteren
kleiner worden ; de tong is geel en in het midden met
eene fleuf gebogen, en aan .deze met zeven feherpe puntjes
bezet; onder dezelve, bevinden zich nog drie rijen
ron