wijfjes hare kuit aan waterplanten Telneten. Zij vermenigvuldigen
fterk.
Eigenfchappen. Taai van leven; in den rijtijd vertonnen
zich aan de fehubben der mannetjes kleine, harde,
fpitfe puntjes.
1 4» C . Je se s , Linn. Spec, 20, p. 1430. De Dikkop,
de Braadvisqh, Le Meunier. D e r A l and.
Bloch, F. D. I , p. 45, N°. 6, t. 6. Rondeletius de Pifcib II,
p. 190, c. f. Cephalus fluviatilis, Marsigli Danub. IV, p,
5 3 , t./x3 , f. 1.
Kenteeken, De kop dik, ftomp, vaö voren breed,
zwartaehtig; de kaken even lang, in ieder 8 tanden in
twee rijen ; de oogen groot; de iris geel; de kieuwen*
dekfels blaauwachtig; de rug d ik , gekield blaauw; de
zijden zamengedrukt, blaauwachtig; de zijftreep genoeg*
zaam regt, met 58 donkergele Trippen bezet; de buik
witachtig; de rugvin blaauwachtig; de borst, buik en
aarsvin violetachtig; de ftaartvin breed, eemgzins gevorkt
, wit met blaauw gemengd. In de rugvin 1 1 ,
borstv, 16 , buikv. 9, aarsv. 14 en ftaartvin 29 beentjes.
Lengte 1 %— -2 voeten.
Woonplaats. In de rivieren in den fterkften ftroom,
Voedfel, Water-iiifecten en planten.
Voortteling. Schiet hare kuit in Maart en April, gedurende
8 dagen , en teelt fterk voort.
Eigenfchappen, (koeit langzaam, zwemt fnel en is
faal van leven,
?S, C, N asus, Linn, Spec. 2 2 , p, 1431, De Neus-
Ylgch. LfC jVqfc, D ie Nafq,
Blocii, F. D. I , p. 35, t. 4. Klein, Mist. P ijc . misf. V ,N ° .6 ,
t. X V I, f. 1.
K en te e k en . De kop klein; de bovenkaak langer dan
de onderlte, is van voren dik en ftomp, waardoor de
mondopening klein, en niet, gelijk bij de meeste Karper-
foorten, aan het uiterfte einde, maar meer benedenwaarts
van dezelve geplaatst is , in iedere kaak zijn 6 tanden;
de oogen groot, de appel zwart, de iris zilverachtig,
met eenen goudglans; het kieuwendekfel zilvcrglanzig.
Het lijf lang, fmal, en met groote fehubben gedekt; de
rug eenigzins gebogen, donkerblaauw; buik en keel wit;
de zijftreep gaat van den nek tot achter de borstvin
fchuins benedenwaarts, en voorts in eene gelijke rigting
naar den ftaart. De borst-, buik- en aars vin bleekrood,
met id , 13 en 15 beentjes; de rugvin donkergraauw met
12 , de ftaartvin aan de rugzijde graauw, aan de buikzijde
vaalrood met 22 beentjes ; bij de oudere fchijnen de
vinnen alle eene graauwe kleur te hebben.
Woonplaats. In onze rivieren.
V o ed fe l. Wormen, planten en vette thoonachtigeaarde.
V o o r t te lin g . In April en Mei fchieten zij hare kuit
in de diepte aan allerlei voorwerpen.
E ig en fch a p p en '. Een zwarte penszak (p e r ito n a um )
onderfcheidt deze van alle andere foorten in dit geflacht.
Men vindt ze dikwijls vele bij elkander.
id. C. Alburnus, Linn.K^Spec,. 24, p. 1434. De
Nesteling, Alphenaar, Alft. L A b le t . T h e B le a k . D e r
U c k e le y .
Bloch, F. D. I, p. 54, No. 10, tab. 8, f.4. Willougbey, Ichtk.
i . 263, tab. Q. io, f. 7.