
nen bloedrood» die van de borst roodachtig geel, de
rugvin groenachtig, de gevorkte ftaartvin aan den wortel
roodachtig en voorts blaauwachtig. In de rugvin n ,
horstv. 1 5 , buikv. 9 , aarsv. i r , ftaartv. 18 beentjes*
Lengte omftreeks ro duimen.
Woonplaats. In [den Rijn bij Leyden, en in de
Vecht, doch komt zeer weinig voor.
Voedf ?/. Wormen, inzonderheid kleine Hakjes en velerlei
waterplanten.
Voortteling. De rijtijd valt in Maart en A p r il, wanneer
zij zamenfcholen, en de vlakke fteenachtige plaat-
fcn in de rivieren zoeken, hare kuit is groenachtig.
Merkwaardig zijn ter dezer tijd de donkere vlekken, welke
het mannetje over het geheele lijf kenmerken en diep in
het vleesch doordringen.
Eigenje happen. Langzaam van groei, is niet zeer taai
van leven, doch kan in frisch water lang gehouden
worden.
10. C . R utilus , Linn. Spec. 16, p. 14<2,6. De
blanke Voren. L e Rosse. L e Gardon. The Roach.
D e r R o th f lo s f e r .
Blcch, F. D. I. p. 32» No. 2, t. 2. Klein Pisc. Miss. V, t*
18, f. 1. Gronovius, Z o o p h . Fase. I, p. 107, No. 338.
Kenteeken. De mondopening klein, de bovenkaak een
weinig over de onderfte uitftekende, beide met eene rij
van 5 platachtige tanden gewapend; de iris rood; het
lijf geftrekt, met breede fchubben gedekt, over den rug
donker olijfkleurig, lang; de zijden boven de zijftreep
blaauwachtig, onder dezelve zilverkleurig; de zijftreep
be-
NËDERLANDSCHE VISSCHËN.
beftaat uit 36 Hippen; de vinnen zijn o f geheel of gedeeltelijk
rood. In de rugv. 13 , borstv. 1 5 , buikv. 9 ,
aarsv. 14 , ftaartv. 20 beentjes.
WTonplaats. In de zoetwater-rivieren, en in ftaande
wateren op allerlei gronden.
Voed fel. Water-infecten, wormen en Waterplanten.
Voortteling. De rijtijd is in Mei, zij fchiet hare kuit,
die groenaehtig i s , aan waterplanten.
Eigenfchdppeh. Bij warm weder komen zij fomtijds
in zeer groote menigte aan de oppervlakte des waters,
en zijn zeer listig, om zich voor de netten te verbergen.
1 1 . Cyprïnus , Oblongus , Maxilla inferiore paulo
longiore, &c. G ronovius , Zoophyl. N L 337. et
Acta Tlelv. IV , p. 268, N L 188. Windvoren o f Wind.
Kenteeken. De kop klein, aan de zijden zamengedrukt;
de onderkaak langer dan de bovenfte; de iris geelachtig;
het lijf langwerpig, met gladde glanzige fchubben gedekt;
de rug breed, verheven rond, aan de rugvin in de lengte
een weinig gebogen, bruinachtig, de zijden en de buik
glanzig wit; de zijftreep digtst aan den buik, van den
kop af eenigzins gebogen en voorts regt. De rug- en
aarsvin graauw met 10 en 1 2 , de borst- en buikv. rond
met 16 en 10, de Haart gevorkt met 18 beentjes. Lengte
8— 15 duimen, fomtijds nog langer.
Woonplaats. Offchoon deze foort, zooveel mij bekend
is , in geene der uitgaven van linn. Syst. N a t. ,
noch in bloch , F. D . voorkomt, telde de Heer gronovius
hem evenwel ter bovenaangehaalde plaatfen reeds
in 1757 en 1763, onder de Nederlandfche visfehen, en
F 2 zeer