
u i t ; . de kaken zijn niet vcrfcheidene rijen tanden gewapend
, die naar achteren grooter worden, binnenwaarts
omgebogen, en om den anderen bewegelijk zijn. De
oogen klein; de oogappel zwart; de iris geel; de neusgaten
groot, aan beide zijden dubbeld. De kleur van
het lijf verfchilt naar den ouderdom, en naar de hoedanigheid
van het water en van den grond , van het voed-
fel en andere omflandigheden, meest is dezelve olijfkleurig
bruin, zwart gemarmerd, van onderen wit, met kleine
graauwe vlekken. Somtijds is de rug donkergroen, aan
de zijden een weinig lichter, en daar tusfchen lichter of
donkerder geel gevlekt; de keel en buik Kchtgraauw. De
borst- en buikvinnen zijn bij fommigen, gelijk die in de
L ek , roodachtig; de rug-, aars- en ftaartvinnen bruin,
met zwarte flippen o f vlekken. Lengte van i— 5 voeten.
In de rugvin 20, borstv. 1 4 , buikv. 10 , aarsv. 179
flaartv. 20 beentjes.
Woonplaats. Door geheel Europa. In Nederland
in de zoetwater-rivieren, en in de binnenwateren, meren
en llooten.
Voedfel. Inzonderheid visch, maar ook kikvorfchen ,
padden, ratten, muizen, jonge ganzen, eenden, doode
honden, katten, lijken van menfchen, des noods ook
infecten.
Voortteling. Gefchiedt op drie onderfcheidene tijden,
welke zich naar den ouderdom rigten.
Een gedeelte fchiet zijne kuit in Januarij en Februarij,
dit zijn de zoogenaamde vroege fnoeken. Offchoon het
water ook digt gevroren z ij, komen zij onder het ijs toch
naar de kanten en zoeken zoo lang tot dat zij eenig groen
vinden, om er hare kuit tegen uit te fchieten.
Een
65
Een tweede gedeelte doet zulks in Maart en April.
Dit zijn de zoogenaamde Maart-fnoeken; deze teelt gelukt
wegens het alsdan plaats hebbende hööge water het
voordeeligfle. De rivierfnoeken loopen om dezen tijd
daarom zoo hoog mogelijk in de rivieren.
Het derde gedeelte teelt voort in het eerst van M e i,
vandaar dat zij Mei-fnoeken genoemd worden. Zij ver-
rigten dit werk doorgaans aan ondiepe, met gras en drinken
begroeide waterkanten.
Eigcnfchappcn. Van aard roofzuchtig , jaagt niet flechts
op grooter visfehen dan hij zelf i s , maar ook op zijn
eigen foort. Hij is taai van leven, groeit fnel, en kan
eenen zeer hoogen ouderdom bereiken.
g . E. B e l o n e , Linn. Spec. 6 , p. 1391. De Geep.
L a Belone. POrphie. P dnguille. The Hornfisch.
The Garpike. D e r H o r n f i s c h .
Bloch, F. D. I , p. 236, No, 2, t. 33. Klein, Plsc. mlsf. IV ,
p. 21, No. i , t. I I I , f. 2.
Kenteeken. De kop klein; de bek lang, fpits uitloö-
pende; de onderkaak langer dan die van boven, beide-
met fcherpe tanden gewapend; de oogen groot, de appel
zwart, de iris grijsachtig wit; de neusgaten digt aan de
oogen; het lijf lang, fraai, zamengetrokken, rond, bijlig
gelijk de aal; de kop van voren, de nek en de rug zwart;
de zijden groen en blaaüw door elkander fchijnende, eri
tot op de halve hoogte met fijne langwerpige fchubben
bedekt; de. buik glad, als met een’ zilverglans overtogen5
de zijflreep digt aan den buik; de Haart aan het einde
zeer dun, en lansvormig. In de rugvin go, borstv. 13 ,
E buikv.»