
Kentccken. De kóp lang en fmal, de mondopening
klein; de bovenkaak ftrekt zich uit over de onderfte; aan
de beide hoeken van den mond een lang en voor aan de
bovenkaak ter wederzijden een korter baardje, de bovenlip
roodachtig, de neusgaten boven; doch digt aan de
oogen; deze zijn klein, de appel zwart, de iris licht
grijsachtig; de kieuwendekfels zilverkleurig met Zwart
geftippeld; het lijf lang, eenigzins gelijkende naar dat van
den fno.ek; de rug graauw bleek olijfkleurig, langs-de
zijden groenachtig wit; de buik w i t ; de zijftrèep re g t;
de borst-, de buik-, aars- en flaartvinnén roodachtig, de
rugvin graauw; de fchubben zijn getand en zitten zeer
vast. In de rugvin ia ft ralen, de derde de grootfte zaags-
wijze getand, in de borstv. 1 7 , buikv. 9 , aarsv. 8 ,
ftaartv. 19. Lengte 2— 5 voeten.
Woonplaats. In fnelftroomende rivieren, hier te lande
vooral zeer gemeen, in de Lek en I js fel.
Voed fe l. Infecten , wormen , vischjes.
Voortteling. De rijtijd valt in April en Mei. Zij
fchieten hare kuit aan de fteenen op den bodem der rivieren,
op plaatfen, waar het op het fterkfte ftroomt,
en komen te dezer tjjd niet uit de diepte.
Eigenfchappen. Zij zijn taai van leven, groeijen fpoe-
d ig , en kunnen in fnelvloeijende rivieren een’ hoogen
ouderdom bereiken. In ftaande wateren worden zij niet
gevonden.
2. C. Carpio, Linn. Spcc. a , p. 1411. De gewone
Karper. L a Carpe. The Carp. Der gemeine
Karpfen.
Bloch, F. D. I , p. ga, No. tg , t. 16, 17.
Ken-
Kenteeken. De kop groot, van voren breed, donkergroen;
de kaken even lang; aan de hoeken van den mond
en aan beide zijden der bovenkaak een baardje; de oogen
zwart; de iris geel; de neusgaten klein, digt bij elkan-
deren ; de rug boogswijze gekromd, aan den nek breed,
doch allengs in breedte afnemende, wordt hij achter de
rugvin fcherp, blaauwgroen van kleur, welke langs de
zijden allengs flaauwer wordt en in het gele overgaat; de
keel en buik wit; de zjjftreep loopt digter langs den buik;
het lijf is met groote vastzittende fchubben bezet; de
rug- en ftaartvinnen graauw; borst-, buik- en aarsvinnen
bruinrood, In de rugvin 24, borstv. 16, buikv. 9 ,
aarsv. 9 , ftaartv. 19 beentjes. Lengte 1— 2 voeten.
Woonplaats. In de rivieren, maar inzonderheid in
de ftaande wateren in Nederland. Die in de rivieren zijn
blanker, de andere bruiner.
Voedfel. Water-infecten, wormen, waterplanten en der-
zelver wortelen, ’s Winters leven zij zonder voedfel,
woelende zich dan digt bij elkander in den modder.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei o f Junij, in het
derde o f vierde jaar zijn zij ter voortteling bekwaam.
Eigenfchappen. Taai van leven, fijn van gehoor, listig
, langzaam van beweging; om het net te ontgaan, fte-
ken zij den kop in den modder, hetwelk dan over hen
heen getrokken wordt.
3. C, Carpio, Linn. Spec. 2ß, p. 1411. De Spie-
gelkarper, L a Carpe ä Miroir. D e r S p i e g e l k
a r p f e n .
Bloch, F. D% I , p. 107, t. 17, en III', 131, No. 24.
Ken*