
gen fmaak niet zoo ligt aan, dan fnoek, baars en andere
visfchen.
7. C . C ephalus , Linn. Spec. 6 , p. 1417. De
Dikkop. L e Meunier. The Chub. D ie E l te.
A rtedi, p . g. p. 5 , No. 12*
Kenteeken. De kop d ik , zw ar t; de kaken , welker
bovenfte langer i s , zonder tanden; de gaping van den
mond klein; de iris zilverkleurig ; het lijf meer rond dan
breed, met hoekige fchubben gedekt, ' van grootte als
die des Karpers; de rug donkergroen o f zwartachtig; de
zijden en de buik zilverachtig, met zwarte vlekjes be-
fprengt; de zijftreep loopt met den buik evenwijdig. In
de rugvin n , borstv. i<5 , buikv. 9 , ftaartv. 17 beentjes.
Lengte 1 i i 1/ voet.
Woonplaats. Hier te lande in den Kijn en Haarlem-
mer-Meer, hij onthoudt zich veel in gaten aan de oevers
en onder de wortels van aan den waterkant ftaande
boomen. Is niet zeer gemeen.
Voedfel. Water-infecten en wormen.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei.
Eigenfchappen. Zij zwemmen bij fcholen.
8. C. G ibelio , Linn. Spec. 36, p. 1417. De Giebel.
L a Gibele. Dïe G ie b e l.
Bloch, F. D. I , p. 7 1 , t. 12. Klein, B is t. Pisc. Misf. V ,
p. 59, N°. 4 , t. l i , f. 2.
Kenteeken. De kop groot, breed, van boven bruin;
langs de zijden en aan de keel geelachtig bruin; de kaken
evenlang, met twee rijen fpitfe tanden; het lijf breed
en
en vlak, met groote fchubben bezet; de rug boogvormig
, blaauw; de zijden blaauwachtig groen; de buik
geelachtig; de gebogen zijftreep met bruine punten; de
vinnen -geel, de ftaart graauw. De borstvin met 15 ,
buikv. 9 , aarsv. 8 , rugv. 19 , ltaartv. ao beentjes.
Lengte 6---- 8 duimen.
Woonplaats. In meren, plasfen en andere binnenland-
fche ftaande wateren.
Voedfel. Infecten, wormen en waterplanten.
Voortteling. De rijtijd valt in Mei, J tin ij en Julij, de
oudfte fchiëten hunne kuit vroeger, de jongere later, zij
vermeerderen fterk.
Eigenfchappen. Taai van leven, komt in alle ftaande
wateren voort, en neemt niet licht eenen modderigen
fmaak aan.
9. C. Dobula , Linn. Spec. 1 3 , p. 1424. De Hes-
feling. La Dobule. D e r H a s z l in g .
Bloch, F. D. I , p. 42, No. 5 , t. 5. Gronovius, Zooph. Fafe.
I , p. io6, No. 335.
Kenteeken. De kop ftomp, van boven breed, zwartachtig
graauw; de iris zilverkleurig; de beide kaken, van
welke die van onderen een weinig vooruitgeftrekt, zijn
met twee rijen tanden bezet; het lijf is lang, fmal; de
rug regt, van boven olijfkleurig, wordende naar de zijden
allengs flaauwer; de zijftreep geel gefpikkeld, maakt
naar den buik eene kleine kromming; het onderlijf licht
blaauwachtig; de huid met fchubben gedekt, welke aan
de randen zwart geftippeld zijn. Bij de jongen zijn de
vinnen w it, bij de volwasfenen zijn de buik- en aarsvin«
F nen